“De oorlog eindigt nooit” #DeMening #DSAvond
Een vroege oktoberochtend, 1916. Harry Farr staat voor het vuurpeloton. Zonder blinddoek, want die heeft hij geweigerd. Hij beeft over zijn hele lijf, niet eens uit angst, maar omdat hij zijn stuiptrekkingen nauwelijks kan controleren. Shellshock, weten we nu. De term werd voor het eerst gebruikt door de Britse arts Charles Meyers, in 1915. Toch gingen het fusilleren van soldaten die op basis van psychische klachten weigerden naar het front terug te keren door; de laatste executie voor ‘lafheid en verraad’ vond plaats in november 1918.
Intussen kennen we de beelden allemaal. De magere mannen met lege ogen. De ongecontroleerde spasmen. De angst, die in hun hoofden zichtbaar om zich heen grijpt. We kijken ernaar, met compassie en verontwaardiging, in elk toneelstuk en elke tentoonstelling over de Eerste Wereldoorlog. En dat er zijn er veel dezer dagen. Heel veel.
Maar denken we er ook aan terwijl de oorlogen van vandaag aan ons voorbij trekken? Aan de bommen die inslaan binnenin die jongens? In zijn boek ‘Mijn onzichtbare vijand’ vertelt ex-paracommando Steven Gelders over de wonden die zijn missies in Somalië, Rwanda en Zaïre in hem achterlieten. Hij is één van de weinigen die praat; op therapie voor militairen rust nog steeds een zwaar taboe. Nochtans lopen soldaten met PTSS (post-traumatisch stress syndroom) meer risico op depressies, alcoholisme, werkloosheid en dakloosheid. Ze kampen met angstaanvallen en agressieproblemen. Door de aanhoudende angst, door de gruwel die ze gezien hebben, of simpelweg, zoals een jonge Amerikaan het samenvat in de sublieme documentaire Beer is Cheaper than Therapy, door de absurditeit van de oorlog: “Ik ben 22 en heb 30 mensen gedood. Daar kreeg ik in Irak medailles voor; hier thuis zou ik een seriemoordenaar zijn. Dat is een bevreemdende gedachte om mee te leven.”
Regisseuse Simone De Vries draaide die docu in Killeen, Texas, waar de grootste Amerikaanse legerbasis gevestigd is. In die stad alleen pleegden op één jaar 19 veteranen zelfmoord. Deze week trekken de Britten hun troepen terug uit Afghanistan. Ze verloren er 453 jongens; vraag is hoezeer de teller straks nog oploopt; de discussie of er na de Falklandoorlog meer soldaten stierven door zelfdoding dan aan het front, is nog steeds aan de gang. Ik hoop maar dat er in de begrotingen van defensie voldoende budget voorzien is voor de opvang van de dolgedraaiden van de oorlog. Want het echte schrapnel zit diep in de hersenen, en laat zich niet zo makkelijk verwijderen. De soldaten verlaten de oorlog wel, maar duurt het jaren voor de oorlog verdwijnt uit de soldaten. Voor velen begint de ellende pas echt nadat het laatste schot gelost is.
En dan hebben we het nog niet eens over de militairen van de andere zijde. Want in de hoofden van de ‘vijand’ laat de oorlog evenzeer zijn sporen na. Dat weten we; we knikken begripvol als in diezelfde toneelstukken over WOI over het leed van de Duitse soldaten gesproken wordt, die ook maar gewone jongens waren. De afstand van de tijd zal ons hetzelfde leren over de Taliban. Of zelfs over de strijders van IS. Tijdens de oorlog is het altijd makkelijker de vijand als het Vleesgeworden Kwaad te bestempelen; het is pas 100 jaar later dat we er weer een mens in zien. En hoe ‘goed’ of ‘slecht’ de zaak ook is waarvoor gevochten wordt, het blijven mensen die op mensen schieten. Voor de trauma’s die dat achterlaat, maakt de vlag waaronder dat gebeurt weinig verschil.