#kortverhaal – #freeread – #shareware
Een vreemdeling zou het dorp zo voorbijlopen, zonder het op te merken, omdat het er eigenlijk niet meer is en er dus nauwelijks nog iets voorbij te lopen valt. Ik zeg nauwelijks omdat zelfs hier, in deze onbenullige uithoek, de werkelijkheid weigert samen te vallen met zo een eenvoudige ja-nee opvatting van de dingen, zoals een dorp – geen dorp. Want ook al is het fysieke dorp vrijwel geheel verdwenen – op een enkel huis na, waarover we het straks zullen hebben en waarin het grootste gedeelte van dit verhaal zich afspeelt -, het andere, niet-tastbare, maar daarom niet minder wezenlijke dorp, het dorpsgevoel, is nog even sterk aanwezig als voorheen, al is het maar omdat de oude vrouw die hier woont zich nog elk huis herinnert. Sterker nog, bij het voorbijlopen van elke verzakte hut of gevallen leemte, waar een huis als een uitgevallen kies ontbreekt in het straatbeeld, rijzen de bouwsels voor haar geestesoog weer op, even fris en tastbaar als voorheen. Zelfs de kleine houten kerk, die al vroeg in haar kindertijd uit het straatbeeld is verdwenen, kort nadat god uit de hemel naar beneden tuimelde en zijn beeltenis overal in het land werd vervangen door standbeelden van een andere man met een baard, herrijst in haar gedachten, telkens als zij de kleine vlakte middenin het verdwenen dorp oversteekt, waar nu een middelgrote boom staat. Zolang zij het zich herinnert, is het niet weg, ook al is het er niet meer.
Precies deze ontastbare, overgebleven dorpsgeest behoedt het dorp eraan het spookdorp te zijn dat het anders had kunnen worden – als de gebouwen waren blijven staan en de gedachten eraan waren verdwenen in plaats van andersom -, nu zowat alle bewoners in de afgelopen jaren de geest hebben gegeven. Zowat alle, maar niet alle, wat ons weer terugbrengt bij het laatste achtergebleven huis en zijn bewoners.
Nu is huis wellicht een te groot woord voor de houten hut die tegen de bosrand aanleunt, opgetrokken in precies dezelfde kleur houtblokken als de bomen die haar omringen – geen wonder dus dat een toevallige passant haar over het hoofd zou zien, als iemand hier al toevallig zou passeren, iets waar werkelijk geen enkele zinnige reden voor te bedenken is – iets wat bij toevalligheden gelukkig ook niet hoeft.
Op de drempel van de hut ligt een vaalbleke hond, die nooit slaapt en nooit blaft, hoewel hij altijd waakt. Als hij ‘s nachts opkijkt naar de donkere hemel en daar tussen de sterren altijd weer op hetzelfde uur in dezelfde baan dezelfde satelliet voorbij ziet flitsen, komt er in zijn hondenhoofd geen andere gedachte op dan dat het tijd is om op te staan en door de openstaande deur naar binnen te lopen, de keuken in, waar de man even later het bord met etensresten op de grond zal zetten. Niets in het glinsterende spoor aan de hemel herinnert hem eraan dat dit land er als eerste in slaagde in een dergelijk veredeld conservenblik een hond de ruimte in te schieten, net zoals ook de man die straks binnen het bord met eten voor hem neerzet niet terugdenkt aan de eerste man die tussen de sterren vloog. Het land mag dan wel de wedren naar de ruimte hebben gewonnen, de moderniteit is het dorp met zo’n snelheid voorbijgeschoten dat ze hond noch mens in haar vaart heeft meegesleurd. De oude boer is net zo min verwant aan de kosmonaut met de zilveren lach als de herders- hond aan de doodsbange herder in de ruimtecapsule; zelfs als deze verwezenlijkingen hun zouden worden gemeld – wat wellicht ooit gebeurd is, want in de hoek van de hut staat een radio die oud genoeg lijkt om de verovering van de ruimte in zijn actieve dienstjaren te hebben meegemaakt -, zouden ze er vermoedelijk enkel om lachen.
Nu wij weten waar wij ons bevinden en onze ogen enigszins gewend zijn aan het halfduister van de hut, zien wij hen aan tafel zitten, de man en de vrouw. Even onbeweeglijk als het meubilair zitten zij zwijgend tegenover elkaar; de tijd sleept zich voort op het ritme van hun kauwende wangen. Alles lijkt te zijn als altijd, maar als de vrouw ten slotte opstaat van de tafel en met een moeizame zucht, die synchroon verloopt met het buigen van haar knieën, het bord met etensresten op de grond zet, blijkt uit de verwarde blik die de hond op zijn baas werpt, dat dit geen dag is als alle andere. Even later staat ook de man op, even moeizaam, en begint, ondersteund door zijn vrouw, zijn tocht door de kamer, op wankele benen als een matroos op zijn eerste vaart, zich bij elke stap vastklampend aan elk daartoe geschikt voorwerp dat zich op zijn weg aandient; uiteindelijk bereiken zij samen steunend het bed, waar hij zich dodelijk vermoeid op de dekens laat neervallen. De vrouw sluit de verandadeur en klapt de dag dicht.
Zacht dwarrelt het licht als afvallende herfstbladeren tussen de witte boomstammen door. Langzaam vult het het hele bos, tot diep in het onderhout, wekkend wat het op zijn weg tegenkomt, tot het, aan het eind van het gebladerte, door een van de kleine ramen de hut binnenwaait waar de man nog te bed ligt. Hem hoeft het niet te wekken, zijn ogen zijn open, zoekend kijken ze de hut rond, alsof ze hopen in hun nabijheid iets te vinden wat zijn onvaste benen kan vervangen en hem naar de tafel kan brengen waar, onder een dikke wollen doek, een warm brood ligt waarvan de geur de kamer vult. Tussen het brood en de tafel ligt een blauw-gele toile-cirée met een bloemenprint, made in China, die ooit samen met een kleinkind, dat moest worden gepresenteerd uit de stad, hierheen is gereisd. De vrouw haat het gekleurde plastic, dat haar dagelijks herinnert aan de afwezigheid van zijn schenkers, maar nu de man, onvast in al zijn bewegingen en niet alleen in zijn benen, steeds vaker morst, is het voor iedereen beter het tijdens de maaltijden te laten liggen. Terwijl de man, die in het gebloemde plastic enkel het grommen van zijn maag en niet het gezicht van zijn zoon weerspiegeld ziet, tot het besef komt dat hij de tafel nooit op eigen kracht en dus enkel door geduldig wachten zal kunnen bereiken, leidt de vrouw hun enige koe uit het kleine schuurtje naar buiten. Het is een taai beest, donkerbruin en klein van stuk, een telg van een ras dat zich na decennia evolutie heeft aangepast aan een levensritme van drie maanden vers gras en negen maanden sneeuw en karig hooi. Van geboren worden, zuigen, baren, zogen en sterven. Want zodra het ene kalf het andere vervangt, is haar tijd gekomen; niks eenmaal is geenmaal, en zeker geen andermaal.
Vastbesloten bindt de vrouw de kleine koe vast aan een ring in de muur, ondertussen vriendelijk tegen haar pratend, alsof dit een dag is als alle andere, wat het ook is, althans voor de vrouw en niet voor de koe. Nog eenmaal kijkt zij het beest diep in de bruine ogen, waarbij ze haar oprecht meedeelt dat zij een opperbest beest was, alsof haar tijd al verleden is, dan draait ze zich om en neemt de ijzeren staak ter hand waarmee zij de koe meteen zo’n klap voor haar kop zal verkopen dat ze wel degelijk tot het verleden zal behoren voor ze weer bij bewustzijn komt. Op de vensterbank blinkt al het mes, waarmee ze klus geruisloos zal afmaken, zonder wroeging of genoegen, gewoon omdat het de manier is waarop zulke dingen gedaan behoren te worden.
Maar de koe, al is ze dan een opperbest beest, denkt er anders over. Of misschien wordt de vrouw te oud voor het werk, en slinken de krachten in haar armen sneller dan de levenslust in het rund. Want nauwelijks heeft de klap de koe door de knieën doen zakken, of ze krabbelt alweer recht, schuim op de lippen, razernij in de ogen. In de anders zo zachte koeiensnuit ligt geen begrip besloten, alleen het gevoel verraden te zijn en de angst en paniek die daarbij horen. Wild trapt de koe om zich heen, de maaiende poten grijpen de vrouw die nietsvermoedend het gevallen dier de rug had toegekeerd, overtuigd dat zich achter haar niets anders zou afspelen dan het afgelopen jaar en dat daarvoor en dat daarvoor, een zacht, gewillig en geluidloos sterven. Totaal onvoorbereid op het geweld waarmee het jonge dier aan het leven vasthoudt, wordt zij erdoor gegrepen en tegen de grond gegooid, waar zij helaas ongelukkig terecht komt en de steen, waarop zij het mes daarnet nog wette, haar nek breekt met de droge krak van de berkentakken, zoals haar man die op zijn knie op maat van de stoof breekt.
De boer heeft honger. Bovendien heeft het tumult buiten, dat zich om de hoek van zijn gezichtsveld afspeelt, hem verontrust. Driemaal roept hij zijn vrouw. Vragend, dan met aandrang, ten slotte tevergeefs.
Driemaal blijft het antwoord uit. Even nog ritselt er iets, een been spartelt, een hoef slaat uit, dan valt er een stilte zoals die alleen kan vallen in landen waar daar genoeg plaats voor is, waar zij zich in haar volle omvang uit kan strekken als een eindeloos tapijt, geluidloos verder rollend, zonder op iets te stoten dat haar breekt. Terwijl de zon naar de andere kant van het huis draait, en pas na geruime tijd door het andere venster weer naar binnen valt op het voeteneind van zijn bed, dringt na het besef ook de betekenis van de geluiden – of het gebrek daaraan – langzaam tot de man door.
Luid blaffend rennen zijn angsten de hut uit, het bos in, voorbij de plek waar zijn vrouw bessen plukte, dieper nog het duister in, tot aan de rand van het naaldhout, waar de paddenstoelen staan die zij door haar omeletten roert, kleine gele hoorntjes die nu doofstom blijven staan. Pas aan de rand van de rivier, waar zijn kleine roeiboot ligt met daarin zijn visgerei, houden ze halt en blijven besluiteloos voor het water heen en weer draven. Waarheen nu, en vooral, hoe? In het nauw gedreven door de rivier wenden de honden zich tot elkaar, ze grauwen en happen, overal is angst en de verstikkende, ophitsende bloedgeur die daarbij hoort. Maar aan alles wat zonder uitweg is, komt een eind. Tegen de tijd dat de avond valt, zijn de angsten naar het huis teruggekeerd en hebben ze zich op de veranda, onder de sterren, bij de zaken neergelegd, nog nahijgend van het verbeten gevecht dat zij daarnet met de voldongen feiten leverden. Ook de hond, die na het voorbijkomen van de satelliet de hut is binnengegaan en daar met aandrang heeft staan dralen naast het bed van zijn meester, heeft ten slotte de zaak in eigen handen genomen en met zijn poten op de tafelrand het brood van onder de theedoek gehaald. Uitgestrekt naast het bed ligt hij er nu genoegzaam op te kauwen. De man in het bed kijkt er met een glimlach naar; dan neemt hij een boek van de vensterbank en begint te lezen. In een vast ritme slaat hij onbewogen bladzijde na bladzijde om, zonder spaarzaam te zijn op de lamp. Wie weet dat de nacht die komt het uiteindelijk toch zal halen op de dag, hij hoeft het licht niet langer te sparen.
Een helle straal zonlicht weerkaatst op de wijzerplaat van het dure polshorloge waarop de tijd voortsnelt, alsof hij zichzelf wil inhalen en zijn eigen wijzers wil voorbijsteken. De man achter het bureau kijkt op van de papieren die voor hem liggen. Het lage gele zonlicht dat tussen de twee tegenoverliggende kantoorgebouwen precies op zijn gezicht valt, brengt hem in een klap terug naar het kamp uit zijn kindertijd, diep in het bos, waar het precies zo door een van de slecht toegestopte spleten tussen de takken naar binnen viel. Even ziet hij het voor zich, nevelig, onscherp, zoals alles in de ochtend: het bos, het ochtendlicht en de lieslaarzen van zijn vader, op weg om te gaan vissen. Elke dag opnieuw liepen de zware passen het kamp voorbij, alsof hij het niet zag, net zoals hij de erin verstopte jongen over het hoofd keek, hoewel hij precies wist waar hij verborgen zat, om dan, later, zoekend en roepend op zijn passen terug te keren. Elke dag weer speelde de vader dat hij zijn zoon opnieuw ontdekte en elke dag weer deed de zoon alsof de kans bestond dat hij die dag niet gevonden zou worden. Dat zijn vader hem deze keer daadwerkelijk voorbij zou lopen, zonder op zijn passen terug te keren, en hij de hele dag alleen en ongestoord in de hut zou kunnen blijven zitten, terwijl hij ondertussen al hunkerend en gespannen het moment afwachtte dat hij door het loof heen de grote hand van zijn vader op zich af zag komen, tak na tak opzij schuivend tot hij het gezicht van zijn zoon ontblootte en hem als een gestroopt konijn uit het kreupelhout tilde. De herinnering doet hem glimlachen, heel even maar, want voor hij de tijd krijgt echt aan zijn vader te denken, hem te missen, wellicht zoals zijn vader hem mist, elke morgen als hij voorbij het vervallen kamp naar zijn roeiboot loopt en doet alsof hij de hut niet ziet waarin zijn zoon niet langer verstopt zit, al jaren niet meer, voor het zo ver kan komen dat er zoiets als melancholie of nostalgie in hem ontstaat, of iets anders wat de vooruitgang der dingen tegenwerkt, wendt hij zijn ogen alweer naar zijn blad, dat met niets dan cijfers is gevuld. Time is money. In een land met zoveel tijdzones verloopt tijd op merkwaardig veel manieren, alsof de snelheid ervan zich aanpast naarmate men zich verder van de stad bevindt. Alsof de snelheid van het licht afneemt als het zich een weg moet banen door de eindeloze berkenbossen, duizenden monotone kilometers lang, naar huizen die zo diep in het lover verscholen staan dat een toevallige passant, als hier al iemand zou passeren, hen nooit zou opmerken.
Terwijl de ogen van de zoon over zijn tabellen met cijfers en beurskoersen flitsen -en hij zich met een laatste blik op z’n horloge, waarop het licht van de herinnering al dooft als hij de wijzerplaat met een beweging van zijn pols wegdraait van het raam, afvraagt of hij op tijd thuis zal zijn om zijn eigen zoon, zijn vaders kleinzoon, nog voor bedtijd in te stoppen en of het eindeloze verkeer dat beneden toeterend op hem wacht hem daarbij zal helpen of zich als een eindeloze tegenstroom zal gedragen waar hij moeizaam tegenin moet roeien -, slaat duizenden kilometers verderop zijn vader nog steeds in hetzelfde onverstoorbare ritme zijn bladzijden om, zich daarbij van tijd tot tijd afvragend wie het eerst aan zijn eind zal komen: het boek, het licht of hijzelf.
Verschenen in GIERIK – NVT – “Underground”
2012, jaargang 30, nr. 117, p. 22 – 25