Een kleine veldtocht van 1500 km #motorenentoerisme
Motoren & Toerisme, november 2019 — De eerste wereldoorlog maakte in de Westhoek een klein half miljoen slachtoffers; aan de Franse kant van de grens kostte de Slag aan de Somme alleen al het leven aan een miljoen mensen. Een kwarteeuw later vielen er tijdens de Slag om Normandië nog eens 450000 doden, waarvan een slordige 15.000 op één dag: tijdens de landing op D-Day. De kust en de glooiende heuvels van het binnenland zijn bezaaid met militaire kerkhoven, monumenten en bomkaters; je zou bij momenten denken dat de Road of Bones hier loopt.
Dat we besloten hebben de frontlijnen van beide oorlogen af te rijden, is geen toeval. Annelies heeft na een jaar beslist dat de BMW F800R waarmee ze reed toch niet daar ding is, en hem puur op instinct ingeruild voor een spiksplinternieuwe Enfield. Ik hoor u al denken: wat een idee. Maar zelf ben ik er altijd van overtuigd dat het kiezen van een motor even persoonlijk is als het kiezen van een lief: ‘goeste is koop.’ En er is geen betere manier om zo snel mogelijk aan een nieuwe motor te wennen dan kilometers maken, dus besluiten we Ennie een weekje mee op stap te nemen om hem op alle terreinen te testen. Maar waarheen? Wel… de Royal Enfield Classic heeft een oorlogsverleden: het oermodel stamt uit de jaren ’30 en het Britse leger zette de motor gretig in tijdens de tweede wereldoorlog. Ook de Royal Airforce kreeg een paar duizend van deze ronkertjes cadeau, en die erfenis klinkt nu nog door in de kleurstelling: Battle Green en Squadron Blue. Bij vertrek is Ennie net gerodeerd: Enfield-afficionado Marco monteert nog snel een verstelbaar windscherm en een rek met twee spiksplinternieuwe retro bagagezakjes, en dan vertrekken we met 800 kilometer op de teller van bij importeur Locotrans in Waterloo richting Westhoek.
Na een kleine omweg via Gent zetten we koers richting het Noord-Franse dorpje Merris, een rit van 150 kilometer. We hebben de GPS ingesteld op de kleinst mogelijke kronkelwegen, incluis onverhard. Voor onze ogen ontvouwen zich de mysteriën van Vlaanderen: voortuintjes gevuld met grind in plaats van gras, bronzen bambi’s die lonken naar plaasteren herten, vervallen boerderijtjes zij aan zij met verdwaalde hacienda’s. Wie denkt dedain in mijn stem te ontwaren, vergist zich; ik ben dol op deze streek met zijn zwart-witte koetjesreepkoeien, waar meer kerktorens staan dan dat er mensen wonen – of cafés te vinden zijn. Naar koffie is het een tijdje zoeken, Jezus daarentegen is overal: in kapelletjes op kruisingen van piepkleine betonbaantjes, hangend aan kruisen tussen maisvelden, zelfs levensgroot vastgenageld aan een hoekhuis, middenin de wachtgevel die het ongewilde einde van de lintbebouwing vormt, omdat zijn buur nooit opdook en het huis voor eeuwig met een blinde muur achterbleef: Vlaamser kan een dorp niet zijn. Ook in Gitse is het café gesloten, maar de Mariagrot is altijd open; we branden er dan maar een kaarsje. Altijd een goed idee op een motortrip.
Anosteké
De Enfield ketelt rustig verder langs de kleine landweggetjes; achter me hoor ik de eencilinder vrolijk snorren boven de diepe ronk van mijn Africa Twin uit. Steeds dieper rollen we de Westhoek in, voorbij Bavikhove, waar ik altijd weer aan Wim Opbrouck moet denken, met en zonder ondertitels, langs Dadizele (eindelijk koffie, eindelijk pannenkoeken!) en nog dieper de klei in, tot waar een oogstfuif nog een teeltbal heet, althans op de affiches. De weg slingert maar voort, over ruw aan elkaar geregen betonplaten; vredig en stil ligt het glooiende landschap onder de dreigende, laaghangende wolken. Even later, als we Ieper en Mesen naderen, zien we de eerste oorlogskerkhoven opduiken, langs de weg, in tuinen, naast boerderijen, op heuvels. Dood is hier een alomtegenwoordig deel van het leven, elke dag: de grond zit vol met doden. Britse, Franse en Duitse soldaten, maar ook Chinezen en Indiërs: allemaal stierven ze hier. Honderd jaar geleden was deze uithoek een pak minder vredig; dit was het toneel van een van de grootste slagvelden van Europa. Automatisch kleurt mijn oog het landschap zwart wit, zwartgeblakerd en omgewoeld zie ik het voor me, zoals op de oude foto’s. Moeilijk voor te stellen: de verschroeide aarde van toen, opengereten door mijnen, doorspekt met bomkraters en loopgraven, en bezaaid met doden, is nu weer gladgestreken tot een vriendelijk heuvellandschap, een lappendeken van graan, aardappels en pijpajuin. Al komen er elk jaar bij het ploegen nog obussen uit de grond; vroeger werden die in de gaten van de telefoonpalen gestoken, nu worden ze, bij gebrek aan telefoonpalen misschien, meteen opgehaald door Dovo.
We buigen af, in de richting van de ‘vlaamse bergen’: de Kemmelberg, de Rodeberg en de Zwartberg. Vrolijk stuitert de Enfield over de kasseien: tot hiertoe vindt ie alles prima. We passeren het ouderlijk huis van Marguerite Yourcenar, de Zwartberg verandert op de top spontaan in de Mont Noir en hop — over weggetjes van nog geen auto breed glijden we het land uit, Frankrijk in. Even later waaien we aan bij onze B&B, en begeven ons naar de plaatselijke brasserie Chez Tonton, die niks anders dan streekspecialiteiten serveert, quasi allemaal met Maroilleskaas, en een bier van de maand dat Anosteké (voor die niet West-Vlamingen: ‘tot volgende keer’) heet. Lokaal Patois, vertelt onze gastvrouw ons ‘s ochtends, terwijl ze op haar beurt streekspecialiteiten uitstalt. Verwant aan het West-Vlaams beweren onze disgenoten uit Koekelaere, de stad waar de Lange Max gebouwd werd: het beroemde Duitse kanon waarmee de Duitsers de meer dan 40 kilometer verderop gelegen steden Duinkerke en Ieper onder vuur namen. Toen, in 1917, was het met zijn meer dan 17 meter lange loop en zijn 77000kg het grootste ooit gebouwd. En zo zit de oorlog alweer mee aan tafel.
Fluo-vestjes
Maar ook dezer dagen heerst er een kleine oorlog in Frankrijk: die van de gele hesjes. Als we langs de kleine dorpen zuidwaarts rijden, valt het ons op hoe dood de streek is. Alles is potdicht, er is geen café te bespeuren, laat staan een restaurant; we moeten omrijden naar Abbeville om een sandwich gruyère te versieren. Geen wonder dat ze hier woest worden als accijnzen op benzine stijgen: geen enkel dorp heeft nog een bakker, beenhouwer of dokter. Zonder auto ben je hier niets, want bussen zijn nergens te bespeuren en de treinen bedienen alleen nog de grote lijnen.
Het landschap is wel prachtig: de lintbebouwing is beperkt gebleven. We rijden tussen golvende graanvelden, wingerd slingert zich langs de halmen, wit bloeiende aardappelvelden strekken zich uit. Hier en daar verrijst een standbeeld voor de gevallen helden uit WOI: we naderen de Sommevallei. De koeien zijn niet langer zwart-wit, maar eenkleurig beige, en Jezus moet gaandeweg wijken voor Maria, meestal in een klein kapelletje omgeven door vier hoge bomen. Het is 14 juli, de Fransen vieren hun nationale feestdag, en dus is elk dorpscentrum afgesloten voor een brocante of een braderij. Daardoor moeten we omrijden langs de meest prachtige grind- en grasweggetjes: het is heerlijk, ook al schiet het voor geen meter op. Voorzichtig check ik in mijn spiegel: komt dat achter mij wel goed? Want het hoge gras en de dikke gravel vormen geen probleem voor mijn hoogpoter, maar wat met Ennie? Geen probleem, zo blijkt: altijd weer zie ik het gelige, ronde licht opduiken. Gestaag rolt hij zich er doorheen. Hij is misschien niet hoog en snel, maar hij komt er wel.
Eigenlijk wilden we langs Rouen passeren, waar een heerlijk Afghaans restaurant verstopt zit: de eigenaar was vroeger toeristengids in Kaboel en heeft de vrouw van Jacques Brel goed gekend. Maar door alle oponthoud komt het er niet van; na een omwegje over de Madame Bovary-route eindigen we in de Moulin d’Andé. Deze oude, gerestaureerde watermolen doet al decennialang dienst als residentieplek voor muzikanten, cineasten en schrijvers. Het uitgestrekte landgoed met de prachtige tuin, die uitkijkt over de Seinevallei, staat bezaaid met kleine paviljoenen waar je kan logeren en werken. Suzanne Lipinska, intussen de negentig voorbij, ontvangt haar gasten nog altijd zelf, en staat erop dat er ’s avonds samen gedineerd wordt, om over kunst te praten. Met een knipoog vertrouwt ze ons toe dat het hier is dat Perec zijn La disparition schreef, om ons vervolgens voor te stellen aan Idi Nouhou, een Nigeriaanse schrijver die hier momenteel verblijft. Later toont ze ons de maalzolder van de molen, waar Truffaut in 1962 zijn beroemde film Jules et Jim draaide: de foto van Jeanne Moreau hangt boven de divan waarop ze toen lag uitgestrekt.
Moules Frites
De volgende ochtend zetten we koers naar Courcy, een klein dorp in La Manche waar we vrienden hebben wonen. We hebben er intussen 400 kilometer opzitten, en Annelies kan het steeds beter vinden met de Enfield. Op de weg of ernaast, in grind, zand of gras, hij buffelt onverstoorbaar overal doorheen. Nooit uit zijn evenwicht, altijd betrouwbaar. Traag maar gestaag. Een goeie soldaat, omzeggens.
Stilaan maken we er een erezaak van om over eenbaansweggetjes te rijden: de route leidt ons langs eindeloze vlasvelden waar prachtige herenboerderijen en vervallen werkmanshuisjes broederlijk naast elkaar staan. Elk dorp hier heeft wel zijn Rue des Canadiens of Rue de la zoveelste division: het is duidelijk dat we Normandië naderen. Hier vlakbij liggen de landingsstranden, waar de geallieerden op 6 juni 1944 hun grote tegenoffensief, Operation Overlord, inzetten. Duizenden jonge mannen lieten daarbij het leven, en in de daaropvolgende maand vielen nog eens 250000 slachtoffers. Geen wonder dat de heuvels hier bezaaid zijn met begraafplaatsen. We besluiten een van de komende dagen een bezoek te brengen aan de vele herdenkingssites, maar voor vandaag stellen we ons tevreden met een veel vreedzamer strand: de strandbar in La Cale haalde onlangs de top tien van de meest populaire voeten-in-het-zand-bars in Europa. Het heeft niets afgedaan aan de relaxte sfeer: nog steeds serveren ze er moules frites en stoemp saucisse aan heel democratische prijzen. Met op de achtergrond niet alleen het klotsen van de zee, maar ook een jazzorkestje. Beter ware ondraaglijk.
Beschermengel
Onze tocht langs de landingsstranden wordt enigszins gestremd: zowat de hele kustweg is veranderd in een zone 30, waar ook flink geflitst wordt. En daarnaast is dit natuurlijk een herdenkingsjaar: 75 jaar bevrijding, dat brengt volk op de been. Saint-Mère-Eglise lijkt wel een pretpark, waar zelf D-Day pizza’s en D-Day bier worden geserveerd. John Steele, de Britse paratrooper die aan de kerktoren hangt te bengelen, kijkt het met lede ogen aan: hij was een van de Pathfinders die hier als allereersten gedropt werden. Hun taak: de landingssites voor de para’s aanduiden, want tijdens de nacht van de invasie daalde hier een regen van zo’n 300 valschermspringers neer om de landing vanachter het Duitse front te ondersteunen. Helaas klopten de coördinaten van het Pathfinders-regiment niet helemaal, waardoor Steele en zijn maten in het dorp vol Duitsers terecht kwamen; Steele was een van de weinigen die het overleefden. Urenlang deed hij alsof hij dood was, bungelend aan de kerktoren. Hij werd uiteindelijk wel gevangengenomen, maar kon ontsnappen, en nam later met succes deel aan de bevrijding van Normandië. Operation Overlord was de grootste overzeese invasie ooit: 156000 geallieerden kwamen hier aan land op vijf stranden. Tijdens de eerste aanvalsgolf was het dodental soms honderd procent; van sommige eenheden overleefde niemand, want de Duitsers lieten zich niet zomaar overdonderen. Generaal Eisenhower bleek gelijk te hebben met wat hij zijn troepen had ingepeperd: ‘Your task will not be an easy one. Your enemy is welltrained, wellequipped and battlehardened. He will fight savagely.’ Maar ook de Duitsers leden zware verliezen: getuige daarvan is het prachtige Duitse oorlogskerkhof in La Cambre, met zijn zwarte, sobere kruisen. De herdenkingsroute leidt ons verder langs Pointe de Hoc, waar de para’s langs de loodrechte wanden omhoogklauterden om de Duitse stellingen te bestormen; ook daar vielen bijzonder veel slachtoffers, omdat de kanonnen onverwacht verplaatst waren. En nog verder, langs de stranden zelf, Utah, Omaha, Gold, Juno en Sword. Bij Omaha Beach ligt de grootste geallieerde begraafplaats van de Atlantic Wall: op het strak getrimde gazon strekt zich een eindeloos kruisenveld uit. Hier had de landing moeten plaatsvinden onder een voorafgaand luchtbombardement, maar dat was misgelopen, waardoor de troepen massaal werden afgeslacht bij de landing.
Stilaan krijgen we genoeg van de herdenkingsdrukte, en dus keren we de kust de rug toe en ontsnappen via kleine weggetjes richting Pont l’Eveque. Op goed geluk brengen we de nacht door in de Clocher de Corneville: in het torentje van het hotel bevindt zich het oude stadscarillon. Voor het diner vertelt de eigenaar van de antiekshop vlakbij ons het hele verhaal: de klokken werden gestolen in de honderdjarige oorlog, maar de boot waarmee ze vervoerd werden zonk. De monniken vonden ze allemaal terug, op één na, die meeklinkt vanuit de rivier als de rest wordt bespeeld. De legende vormde later stof voor een opera, maar tijdens de Franse Revolutie werden de klokken voorgoed omgesmolten. Het Carillon dat hier hangt, is nieuwer, en helaas heeft het dorp erop aangedrongen dat de toren geïsoleerd is tegen de ‘geluidsoverlast’; nochtans zijn de klokken muisstil in vergelijking met de gepimpte auto’s die het vlakbij gelegen ronde punt als racecircuit gebruiken.
Kere keer were
Na 1000 kilometer binnenbaantjes zijn Annelies en de Enfield beste vrienden. Vlotte bochten, kniehoog gras, haakse hoeken met of zonder grind: allemaal geen probleem meer. Zelfs met de veel lichtere cilinderinhoud rijdt ze een stuk vlotter en zelfverzekerder dan met de zwaardere BMW. Laat daarmee de stelling bewezen zijn dat bij elk type motard een bepaalde motor hoort (of meer dan één, bij sommigen), en de kunst erin bestaat de juiste match te vinden.
Onder een strakblauwe hemel, doorspekt met, alweer, dramatisch dreigende wolken, rijden we opnieuw Noordwaarts, terug in de tijd, van WOII naar WOI. Want in die eerste oorlog, the war that would end wars maar helaas het tegenovergestelde deed, zaten alle oorzaken van de tweede wereldoorlog al vervat. Niks van die gruwel laat zich vermoeden in de stille bossen waar we doorheen zoeven: de weg slingert mee met de bochten van de Seine, die af en toe naast ons opduikt. Het heeft veel van een Bokrijkroute: alle huizen langs deze weg hebben rieten daken en bloemen op de nok. Dan verheft zich, ijzingwekkend hoog, de Pont de la Bretonne, en voert ons naar de overkant van de Seine, die intussen is aangezwollen tot een flinke rivier. En voor het eerst op deze trip vangen we een flinke bui: vlakbij de Abbaye Saint Wadrille openen de hemelsluizen zich. Druipend zoeken we beschutting in de kerk van het trappistenklooster: met alle monniken in hun zwarte pijen lijken we wel beland in De naam van de roos.
Gelukkig duurt de bui niet lang, en vinden we even later zelfs een café dat open is: Au rendez-vous des sportifs, lees: Café De Sportvriend. En meer nog, een dorp verderop serveert de lokale brasserie zelfs een uitstekende lunchmenu. Drie gangen later rollen we onszelf weer de motor op. Wie nog niet genoeg heeft van de oorlog kan tussen Amiens en Saint Quentin in Peronne nog het Museum of the Great War bezoeken, wij kiezen voor een verteringsritje langs offroad-pistes: holle wegen, groene tunnels tussen heggen, open graanland en kalksteenkiezels wisselen elkaar af, tot we uiteindelijk in Auchy-au-Bois een slaapplek zoeken.
Flanders Fields
Vanaf hier kan je kiezen: in dit deel van Frankrijk lopen WOI en WOII kriskras door elkaar. Wie nog even in de Tweede wil blijven hangen, kan naar La Coupole vlakbij Wizernes, een ondergronds tunnel- en bunkercomplex dat gebouwd werd als V2-rakettenbasis, en nu een fraai oorlogsmuseum herbergt. Ook bij Mimoyecques groeven de Duitsers een heel complex uit in een oude steengroeve, om V3-raketten op Londen af te vuren. Wie liever de sporen van de Eerste Wereldoorlog volgt, kan het spoor van de Slag om de Somme volgen, of, noordwaarts, Flanders Fields inrijden. Wij kozen voor het laatste: de Mijnenslagroute bracht ons langs Mesen het land weer in, de Gifgasroute voerde ons langs het Studentenfriedhof in Langemark naar Tyne Cot Cemetary bij Passendaele, en vervolgens naar het eindpunt van onze tocht, in Ieper, waar het wondermooie In Flanders Fields Museum de vrede huldigt, en de herinneringen bewaart aan alle menselijke leed dat de oorlogsmachine met zich meebracht. Het ontleent zijn naam aan het bekende gedicht van legerarts John McCrae, dat er, altijd weer, aan herinnert dat soldaten in de eerste plaats ook gewoon mensen zijn, kwetsbaar en sterfelijk, net zoals wij, en dat het leven zo voorbij kan zijn.
We are the Dead. Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow,
Loved, and were loved, and now we lie
In Flanders fields.
De Enfield staat intussen wonderschoon te blinken naast de Africa Twin. En hoezeer de Honda zich ook rekt en strekt, het is het kleine, matblauwe oldtimertje dat telkens weer mensen doet omkijken, stilstaan en terugkeren. ‘Moh! En wat is da? Nen Enfield! Moh dat es iet leutig!’ Misschien is dat nog wel de beste conclusie, voor deze middellange-duurtest: leutig.
Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.