Annemarie Schwarzenbach #brievenuithethiernamaals #DEM

01/09/2018, Deus Ex Machina – Liebe Mutter,

Zal ik je schrijven? Niet dat het nodig is, want tussen ons is alles al gezegd, of zo oorverdovend luid verzwegen dat er geen twijfel bestond over de betekenis van die stilte. Maar omdat je dan straks, als je dat wil, ook deze brief nog kunt verbranden, zoals je met alle andere hebt gedaan. Mijn dagboeken, heel mijn archief, alles moest weg, brief voor brief, hoewel ik in mijn testament gevraagd had alles te bewaren; gelukkig konden mijn vrienden nog wat foto’s en manuscripten redden. Zo blijft er toch nog iets over van wat ik heb gedaan en wie ik ben geweest, al is het dan enkel door mijn werk; mijn leven heb je heel vakkundig uitgewist – al zou je kunnen stellen dat ik dat zelf ook minder helder heb geleefd.

Zodra ik dood was, liet je mij verdwijnen. Had toch vernietigd wat ik heb geschreven; daar had ik nog mee kunnen leven, want wat uit mij kwam, kon ik overdoen. Als ik in mijn gewone tempo had geschreven, was alles nu al lang weer aangevuld; ik ben al langer dood dan dat ik heb geleefd. Maar mijn brieven kon je natuurlijk nergens vinden; wat was verstuurd, was elders, in veiliger handen. Het enige waarop je nog de hand kon leggen, was op wat anderen mij hadden toegestuurd, en dus richtte je je woede op hun woorden. Zo heb je niet mij uitgewist, niet wat ik dacht en deed, maar wel de woorden die zij die van mij hielden aan mij richtten. Ik ben er nog, maar wie mij nu tussen de lijnen zoekt, blijft op zijn honger zitten; ik ben voorgoed een open vraag, geen antwoord bleef bewaard. Ik moet je dankbaar zijn: je maakte van mij een dagdroom, een visioen in de woestijn, een stad die je nooit bereikt en waarvan je nooit zult weten of de torens echt zo hoog zijn als in de verhalen wordt verteld. Alleen mijn eigen waarheid staat nog overeind.

Jaren heb ik mij afgevraagd waarom hun brieven moesten branden. Al wat niet mocht geweten zijn, had ik ooit zelf geschreven, dat kon je niet meer tegenhouden. Wat wilde je toch wissen, zo tegen beter weten in? Met dezelfde helderheid waarmee de ochtend in Afrika soms zo abrupt aanbreekt dat je ogenblikkelijk het gevoel hebt dat de nacht nooit heeft bestaan, werd het me opeens zo duidelijk dat ik niet begreep dat ik het ooit niet had begrepen. Je maakte al mijn liefdes onbeantwoord. Zeg eens eerlijk, mama, was het je daarom te doen? Wilde je mij postuum ontzeggen wat je bij leven moest verdragen? Dat ik van anderen hield en zij van mij, en jij dus niet de enige was in mijn wereld? Was het niet meer dan dat? Simpelweg jaloezie? Omdat je niet kon verdragen dat ik in de armen van anderen jouw warmte zocht, hoewel het niet zo was – ik heb dat nooit gedaan. Dan brandde Erika Mann vast eerst. Haar haatte je met alles wat je in je had. Altijd al. Om de verkeerde reden.

Je hoort de gekste dingen hier. Weet je dat ze zelfs zeggen dat je wilde verbergen dat ik lesbisch was? Terwijl jouw Emmy jarenlang bij ons inwoonde, met medeweten van papa. Je kleedde mij in ’t uniform waarin zij zong: ik was jouw kleine Rosenkavalier, was jij mijn Marschallin? Dat heb ik nooit begrepen: waarom mij altijd als een jongen kleden en dan zo woedend zijn als ik mij als een man gedroeg? Was het omdat jouw liefde zich beperkte tot één vrouw, terwijl mijn hart mijn hele leven lang koortsig zoekend bleef? In die zin heb je met je brievenverbranding de geschiedenis hersteld. Correct opnieuw verteld. Mijn liefde was altijd een open vraag; wat ook het antwoord was, bevredigd was ik nooit. Geen vrouw kon ik behouden: altijd was ik te weinig, of te veel. Meestal te ver, omdat ik half in mijn morfinedromen leefde, bang om te veel te vragen. Nooit was het net genoeg. Ik was niet te verdragen. Dat zei je zelf, toen ik met Ella Maillart naar Afghanistan vertrok – dat je het zou begrijpen als ze mij ergens halverwege zou achterlaten. – Geen moeder zegt zoiets; meende je dat echt? Het is best mogelijk; je was zo hard als steen. Van mededogen zou ik je nooit verdenken, dat stond jij jezelf niet toe. – Weet je wat Ella zei, nadat ze me, precies zoals jij had voorspeld, halverwege had achtergelaten, en ik haar nog één keer trof in Indië, waar ik inscheepte om naar huis te komen – De oorlog was begonnen, ik kon niet verder reizen, mijn plicht lag hier. Ze zei, nee, ze smeekte mij vooral niet naar jou terug te keren. ‘Blijf uit je moeders buurt,’ zei ze, ‘het wordt je dood, in deze toestand.’ Ze kreeg gelijk, al was het niet meteen – ik stierf pas drie jaar later. Maar was ik niet al dood toen ik met haar vertrok? En die reis mijn laatste kans op een verrijzenis?

Gisteren hoorde ik iemand beweren dat het de politiek was die ons tot vijanden maakte. Een logisch misverstand: we streden heel ons leven in een ander kamp. Het front liep door het hele huis, van de zolder tot de kelder. Jouw nazi’s, mijn Joden. Als vader Mann over je sprak, zoals hij zich jou herinnerde van zijn bezoek aan Bocken, had hij het over ‘hysterie en kapitalistische angsthaat.’ En dat je echt geloofde dat het nationaalsocialisme de vernedering van Versailles zou herstellen. Altijd goed voor grote hilariteit onder zijn gasten, maar zoals vaak kwam hij instinctief dicht bij de waarheid: jouw nazisympathie berustte enkel op je drang tot vergelding voor je gekrenkte trots. Want als je echt een overtuigde nazi was, waarom liet je mij dan zolang begaan? Ik vierde feest met Franse linkse journalisten en danste door de nacht met Joodse homo’s, waarmee ik zelfs naar Moskou reisde; terwijl jij tafelde met de fine fleur van het Derde Rijk, gaf ik met jouw geld een tijdschrift voor verbannen schrijvers uit. Toch bleef je mij beschermen. Aan mij mocht niemand raken, zelfs Hitler niet. Want ik, ik was van jou.

Kijk niet zo verongelijkt, Mama. Politiek was bij jou altijd persoonlijk; je grote principes waren altijd gestoeld op kleine emoties. Neem nu dat Pfeffermühle-incident: alsof je echt zo kwaad was om de inhoud van dat stukje cabaret. Als het niet Erika was geweest die oom Ulli had beledigd, had je het weggelachen. Maar Erika haatte je. Hartsgrondig. Niet omdat ze half-Joods was, niet omdat ze lesbisch was, maar omdat ik af en toe mijn brieven aan haar ondertekende met ‘Dein Kind A.’ – dat was jouw Westfalen. Niemand pakte jou je dochter af; mij terugwinnen was een oorlog waard. Ik was jouw eigendom, want jij had mij gebaard; dat is wat lijfeigenschap wil zeggen. Je noemde mij je kleine generaal, je Dwerg. Twee woorden waarmee je mij in je te kleine wereld wrong, waaruit je zelf zo graag had willen ontsnappen. Jij had het nooit gedurfd; je relatie met Emmy was al evenzeer een huwelijk als die met papa. Een tweede dwangbuis, in hetzelfde donkerbruin.

En ik? Ik rende mijn hele leven weg, op vogelvrije voeten. Vergeefs. Pas op, ik ben je dankbaar: zo graag wilde ik aan jou ontsnappen, of aan mezelf, wat eigenlijk hetzelfde was, dat ik de hele wereld heb gezien. Van Moskou tot Afghanistan, van Congo tot New York. En nog was het niet genoeg. Nog verder reisde ik, tot waar geen trein mij brengen kon, gedragen door de vleugels van morfine, vleugels zo wit als de sneeuw die viel in de nacht van mijn geboortedag hoewel het op de middag 35 graden was. Daar kon niets goeds van komen. Zo’n kind blijft altijd twee: gespleten van de eerste dag. Nog verder vluchtte ik, tot in de dood, drie keer, poging na poging, maar zelfs daar wist je me te vinden, aan gene zijde van de dood. Ik overleefde telkens weer. Ik was dan ook een engel. Schreven ze. Man noch vrouw, maar onaards mooi, schreven ze. En dus verblindde ik mannen en vrouwen, schilders en fotografen. Als motten vlogen ze zich tegen mij te pletter, de een na de ander. Dat ik, als ik een knaap geweest was, als ongewoon knap gegolden had, zei Thomas Mann. Weer legde hij de vinger op de wonde: zelf zag ik vooral het tekort. Een vrouw zou ik nooit zijn, en man zou ik nooit worden. Had jij die wens geplant, of was hij aangeboren? En schuilde niet daarin ons echte gevecht? Dat ik jouw zoon had moeten zijn, jouw Fritz, jouw wonderkind, en dat ik dat niet was?

Pas toen ik trouwde, draaide je weer bij. Nochtans moet je geweten hebben hoe het zat met mij en Claude – dat ik hem liever zijn dan hebben wou, en hij, goddank, de herenliefde toegedaan was. Hij was niet eens de eerste die ik vroeg, maar vanuit jouw optiek wellicht de minst ongeschikte.  Dus bracht je me naar de boot en schonk me weg, want ik had mijn fatsoen hersteld. Ik was niet langer je kleine schande, je persoonlijke Versailles; mijn promiscuïteit was toegedekt. Alsof je zelf geloofde dat huwelijken mensen trouwer maken; een konijn vecht alleen maar harder in een strik. Net dat, denk ik, had je zo kwaad gemaakt. Dat je niet kon verdragen dat ik alles deed wat jij jezelf nooit had gegund. Jij, springruiter, fotografe, vrouw van een rijk man en minnares van een beroemde vrouw, moest voor mij, door mij, moeder worden. Een grotere reductie is nauwelijks denkbaar; je zou voor minder razend zijn. Maar je zou het niet gekund hebben, mijn leven leven; daarvoor ben je te radicaal. Te absoluut. Te overtuigd van je gelijk. Mijn hele leven was uit twijfel opgebouwd, een jarenlange aarzeling, vermomd als avontuur. Jij hield het bij jaja, neenee – zo zwart-wit als de bijbel. Ganz gut und ganz böse – niet jenszeits, zoals ik. Maar hoe onverzoenlijk je ook was, toch was je, zoals elk groot tiran, volslagen hulpeloos. Meer slachtoffer dan dader. Want diep vanbinnen leed je. Aan mij. Wat kon ik dan anders doen dan van je houden? Je was niet meer dan hart, impuls, reactie. Niets wat je deed, kwam niet uit iets anders voort. Als ik je pijn zag, brak ik. Zoals die keer dat je me een verloren dochter noemde, artfremd, voegde je er nog aan toe. Ik huilde. Niet om mij, maar om jouw verlies.

Of ik vaak aan je denk, Mama? Nee, aan je denken doe ik niet, maar ik vergeet je geen minuut. Jij bent – helaas, of misschien net gelukkig- altijd een deel van mij; ik kwam uit jou, maar jij bleef voorgoed in mij zitten, verankerd als een schip dat strak aan de wind zijn eigen koers vaart zonder zijn anker op te halen, en met die roestige haak een diepe snee in de zeebodem achterlaat. Zo groefde je je dag na dag in mij en trok een diepe wonde door al mijn dagen; hoe ver ik ook van je verwijderd was – los kwam ik nooit. Altijd hield je mij vast. Dat deed je al toen ik nog een baby was; wurgend teder drukte je mij aan je borst. Je hebt mij nooit vergeven dat je mij hebt gebaard, en dat ik werd wie jij had kunnen zijn als ik niet was geboren – tegelijk met de moederkoek had de verpleegster al je dromen weggegooid. Daarvoor heb ik mijn leven lang betaald: voor al wat ik had moeten zijn en moeten worden, maar nooit werd – om waard te zijn wat jij vergooide.

Is dit alles werkelijk waar, of is mijn beeld van jou vervormd door de tijd, de drugs, de schade aan mijn hersenen? Mijn gevoel voor realiteit was voor mijn dood al niet erg scherp, het heeft mij altijd ontbroken aan een betrouwbaar, geruststellend instinct voor de harde feiten van ons aards bestaan; ik kan herinneringen niet altijd van dromen onderscheiden, en vaak zie ik dromen, die tot leven komen met kleuren, geuren en plotse associaties, verkeerdelijk en met een vreemde, geheime zekerheid aan voor een vorig leven waarvan tijd en ruimte me niet anders en niet duidelijker scheiden dan een lichte slaap in de vroege uren van de dag.

Je was niet makkelijk, zoveel is zeker. Toch ben ik altijd van je blijven houden. Tot op het eind. Ja, zeker toen, toen mijn opstandigheid uit mijn gebarsten schedel was gevloeid. Dat ze dat niet gezien hebben, die breuk. Schizofrenie, luidde de diagnose. En dus gaven ze me stroomstoten, insulineshocks, morfine. Ik was net een jaar clean, en plots waren ze er weer – de witte vleugels van de nacht waarop ik weg kon vliegen, en kon ontsnappen: aan jou, aan alles wat ik was en aan het nest waarin ik was geboren. Geen ander voertuig was ooit snel genoeg om aan je te ontkomen, zelfs de snelste auto niet. ’t Was op een fiets dat het me lukte. Dankzij dat ongeluk. Toch schreeuwde ik om jou, verwilderd in mijn kamer, rondkruipend als een dier dat niemand meer herkende. Mama is niet alleen ons eerste, maar veelal ook ons laatste woord.

Je kwam en deed meteen wat je al heel je leven had gedaan: de orde herstellen. Ik werd opnieuw de worm waarvoor jij zorgde. Dag na dag maakte je mijn wereld kleiner, tot mijn leven niet groter meer was dan jouw baarmoeder: je zoog me weer in jou. Geen vriend kwam er nog in, je duldde geen bezoek, je wilde me niet delen. Niet meer. Zelfs niet met mijn eigen man. Die brave Claude, bij leven had hij me al nauwelijks gezien, stond voor gesloten deuren; hij drong niet aan, maar liet me gaan. Me meenemen naar Tetouan of zelf beslissen wat er met me moest gebeuren – heb je gehoord dat de dokter over euthanasie sprak? – vroeg vast meer ruggengraat dan hij ooit heeft gehad; de lieverd hield van ‘t lichte leven, van stoeien in het zwembad en een goed glas drinken terwijl de zon achter de bergen zinkt en fijn stof langzaam hun contouren oplost tot een droom. Precies daarom hield ik van hem. Jij hield van handelen. Van macht en besluitvaardigheid. En dus nam je me mee. Eerst naar Bocken, daarna naar Sils. Het baatte niet. Of baatte het net wel, en maakte mijn dood eindelijk mijn geboorte ongedaan? Was het dat waarop je had gehoopt, maar liet ik desondanks mijn sporen na, zoals ik dat ook in je leven en je lichaam had gedaan? Is het daarom dat alles alsnog moest branden? Een laatste poging om mijn bestaan volkomen uit te vlakken?

Ik heb het je vergeven. Ook al was je moment wat ongelukkig gekozen – midden in een nieuw boek, een nieuw liefde, een nieuw begin -, mijn rust was toch niet blijven duren. Het leven heeft me nooit gelegen; ik was niet gemaakt voor het geluk. Een ongeluksengel noemde Erika me. Een reis is een gecondenseerde versie van ons leven, schreef ik ooit; mijn leven was een reis. Een eeuwig zoeken, rusteloos zwervend tussen wie ik was en wilde zijn en wilde worden, en tussen geliefden die me telkens door de vingers glipten. Waar vind je liefde en geborgenheid als je door je eigen (reis)lust altijd weer uit de haven wordt verdreven? Mijn hele leven lang trok ik vrouwen aan, maar met hoe meer ze waren, hoe eenzamer ik werd. En hoe meer afstand ik weer van ze nam, altijd doodsbang dat ze van te dichtbij zouden zien dat ik niemand was. Niets. Een lege huls. En eeuwig ontoereikend. Had ik jou ook als kind niet net zo teleurgesteld? Jij zag in mij een zangeres, een pianiste, een archeologe, een historica. Het had allemaal gekund, maar wat werd ik? Morfinomaan, fantast, auteur. Een niet te vatten wezen, als mist die opstijgt na de regen.

Wat kan ik jou dan kwalijk nemen? Onze laatste weken samen waren mooi, in al hun lelijkheid, iets wat ook op reis vaak samenvalt. Ook al waren het de laatste weken. Elke ontmoeting draagt een afscheid in zich: vondst en verlies in één bocht van de weg – nog maar net komt iets in zicht, of het verdwijnt alweer. Bergen. Geluk. Ik. Die laatste weken waren mooi. Wij samen, nadat jij mij bij Forel had weggehaald, weg uit dat vreselijke ziekenhuis, dat feest van angst en pijn. Alleen wij samen. Alleen wij. Samen. Alleen. Jij schreef dat ik aanhankelijk en lief was. Dociel wellicht. Eens mijn lichaam was gebroken kwam ik eindelijk tot rust. En kon je me weer houden waar je me altijd had gewild. Je dwerg was weer gekrompen tot de gewenste maat.

Dag mama. Zal ik het jou schrijven, wat ik tot jouw ontzetting een ander schreef? En is het dan voor eens en voor altijd goed?

Liefs,

Dein Kind A.

Oh, één ding nog: je weet toch dat jij me tot een mythe hebt gemaakt? En dat net door mijn brieven te verbranden je mij het tweede leven hebt gegund dat je mij levend steeds misgunde? Dat ik een icoon ben geworden, man noch vrouw, feminist, humanist, sekssymbool, uithangbord van de roaring twenties, van vrijheid en het snelle leven, van queerness – dat is wat wij waren voor het woord bestond; jij en ik. Ja, ik, het kroonjuweel van de Zwitserse rechtse bourgeoisie, vertegenwoordig voor altijd al wat ik niet had mogen zijn. Je had het moeten weten, mama: in de leegte leest iedereen alles wat hij wil.