De muts van Kristof Devos #Beroepsgeheim
DSLetteren, 18/09/2014 – “Ik draag al tien jaar dezelfde muts terwijl ik teken. Het is een lelijk ding, maar zonder die muts lukt het me niet, het is echt een noodzakelijk kwaad. Mijn vrouw smeekt me al jaren om eens een modieuzer model te kopen, als ik dan toch echt met die muts moet tekenen, maar dat werkt niet, het moet echt die muts zijn. Gelukkig ziet niemand ooit hoe ik achter mijn tekentafel sta, want het is echt geen gezicht; nochtans is er met de muts zelf niets mis, het is alleen op mijn hoofd dat ze belachelijk wordt.”
“Ik heb ze ooit gewoon tegen de winterkou gekocht, om vervolgens te ontdekken dat er mensen zijn die staan met mutsen, maar ik helaas niet tot die groep behoor. Dus belandde ze in de kast, tot ik op dag tijdens mijn studies grafische vormgeving bezig was met een moeilijke opdracht en uit wanhoop die muts opzette; plots ging het veel beter. Sindsdien ben ik ze blijven aandoen.”
“Tekenen is voor mij echt strijden, vechten tegen de angst voor het lege blad. Er is veel lef nodig om voor dat witte papier te staan en daar die eerste lijnen op te zetten. Rituelen zorgen ervoor dat je niet ongewapend op dat strijdtoneel moet aantreden; mijn muts opzetten is een opstapje tussen niet en wel tekenen, en het geeft mij de durf die daarvoor nodig is.”
“Ik heb ook echt het gevoel dat die muts mijn gedachten samenhoudt, en ervoor zorgt dat ik niet word afgeleid. Ze beschermt me ook voor mijn eigen uitstelgedrag; anders durf ik wel eens weglopen van de tafel en wat in een boek bladeren en voor ik het weet ben ik een uur verder. Maar als ik mijn muts draag en heel mijn ritueel voltooi, bestaat enkel nog het blad en niets meer errond; die muts zorgt ervoor dat ik bij mijn blad blijf.”
“Nu klinkt het misschien alsof ik niet graag teken, maar niets is minder waar; ik doe het heel graag. Het is wel een strijd, maar een deugddoende strijd; als het geen gevecht zou zijn, zou ook het plezier verdwijnen. Als ik alles vanzelf, zomaar op het blad zou kunnen smijten, zou het niet meer leuk zijn.”
Hoofd
“Eigenlijk ontstaan al mijn tekeningen eerst in mijn hoofd; daar teken ik het meeste. De beelden voor het boek waar ik nu aan werk, zijn al tien jaar in mijn hoofd aan het rijpen en groeien. Dat wil niet zeggen dat ik echt al helemaal weet hoe iets eruit gaat zien op het moment dat ik begin te tekenen, maar ik heb wel al een schets in gedachten die dan verder groeit op papier.”
“Voor Het weerjongetje was dat anders, omdat ik daar voor het eerst vertrok van de tekst van iemand anders; het idee voor Nooit is voor altijd kwam echt uit mijn eigen hoofd. Als dat niet zo is, heb ik meer incubatietijd nodig om me een verhaal eigen te maken. Ik ben erg lang bezig met het zoeken naar de stem van een boek, want ik denk dat elk boek een eigen stem, toon en kleur heeft om tegen de lezer te spreken, en dat een illustrator die stem vertaalt in beeld. Van het jaar dat ik aan Het weerjongetje gewerkt heb, ben ik zes of acht maanden bezig geweest met het zoeken naar de juiste kleur en toon. Daarna pas kwam de storyboarding en de definitieve uitwerking van de tekeningen.”
“Bij het zoeken naar de juiste stem van een boek probeer ik ook allerlei materialen uit, zelfs die waar ik me minder goed bij voel. Nooit is voor altijd ging ik eigenlijk zeefdrukken; dat is een langzaam proces, waarbij je op ritme van techniek moet werken. Maar toen de zeven gemaakt waren, vond ik ze niet genoeg bij het boek passen en ben ik met balpen de ontbrekende tekeningen opnieuw beginnen te schetsen. En plots bleek dat die balpen het materiaal was dat ik zocht.”
Dansen
“Om te tekenen heb ik ook losse kledij nodig; ik werk blootsvoets en rechtstaand, aan een verhoogde tekentafel, zodat ik meer kan dansen terwijl ik teken. Vroeger zat ik neer, en als je tekent is dat een gebrek, want zittend kan je geen afstand nemen van je blad, terwijl het echt nodig is om af en toe twee meter achteruit te gaan om weer overzicht te krijgen. Als je rechtstaat ben je ook vrijer om te bewegen; niet dat het echt dansen is, maar toch zit er een zeker ritme in.”
“Vroeger kon ik niet tekenen met muziek, nu lukt het me niet meer zonder. Ik draai al maanden non-stop de twee soloplaten van Jack White: Lazaretto en Blunderbuss. Nochtans vond ik die muziek eerst niet zo geweldig, maar intuïtief voelde ik dat er veel meer inzat, en door ze eindeloos te beluisteren begreep ik na een tijdje ook wat: die muziek kan zo schoon lelijk zijn. Nu ben ik er echt aan verslingerd. Op een gegeven moment ben ik met mijn koptelefoon op beginnen te tekenen, en ik merkte dat het echt heel fijne muziek was om mee te werken.”
“Je hand en je voet pikken het ritme op, je wordt er echt door meegezogen tot je bijna een beetje danst, en dat ritme ook het tekenen overneemt. Muziek en beweging zijn iets als een trein die vertrekt; zolang hij blijft rijden, klopt alles. Naar dat gevoel streef ik, want dat is echt het mooiste moment; dan vecht je niet meer met je tekening, maar gaat het bijna vanzelf. Volgens mij is dat een beetje zoals runners’ high: illustrators’ high.”
“Dat vind ik zo fantastisch als mijn zoontje tekent: hij is nu bijna vijf, en wat hij doet is echt totaal ongeremd. Hij begint gewoon op een leeg blad en als het hem niet bevalt, slaat hij het om en begint gewoon opnieuw op een ander. Even onbevangen. Dat kan ik niet meer; op het moment dat ik besef dat ik bezig ben aan ‘de tekening die in het boek komt’, overvalt de angst me altijd weer. Dat is natuurlijk onzin, niemand weet wanneer het ‘voor echt’ is en als het niet goed is, kan ik ze weggooien en herbeginnen, maar zelf voel ik dat wel. Dat probeer ik nu te vergeten door zo intuïtief mogelijk te tekenen zonder te denken: ‘dat was de repetitie en nu komt het echte optreden,’ maar het lukt me niet altijd. Ik zou dolgraag weer even onbevangen tekenen als mijn zoontje, maar daarvoor heb ik nog een lange weg te gaan.”