#het einde van Bart Meuleman
15/11/2018, DSLetteren –
“Ik denk vaak aan de dood, ja. Al heel erg lang. Het idee van sterven, van het niets, is al zolang ik er ben een deel van mij. Ik weet nog dat ik als kleuter ’s nachts in bed lag en naar het gordijn keek, waar het licht van de maan in speelde. Dat beeld associeerde ik met doodgaan.”
“Wat me aan sterven het meest beangstigde, was de gedachte aan het totale niets, en zelfs dat niet eigenlijk. Het Niets is nog een vorm, een beeld. Maar geen enkel beeld vertelt wat dood zijn is. Ik kon als kind echt doodsangst hebben. Dan liep ik rond, of dronk een glas melk, en bedacht opeens: het lopen, het drinken, zullen er dan niet meer zijn. Ik was een tamelijk somber kind, maar er waren dingen waar ik erg genoot, zoals de zon, muziek of in het gras liggen. Het besef dat dat er niet meer zou zijn, deed mij verstijven van angst.”
Ik ben lang ontsnapt aan de echte nabijheid van de dood.”
“Sinds ik kinderen heb, ben ik daar veel rustiger in geworden. Nu denk ik: de kinderen zullen verder leven. En op een bepaalde manier zal ik in hun leven en in hun gedachten blijven, zoals mijn vader heel erg in mijn leven en in mijn gedachten blijft. Dat is wat mijn kinderen met mij gedaan hebben: mij meer verzoenen met de dood.”
“Over de dood van mijn vader, en tegelijk over zijn ontstaan – maar die twee dingen zijn nauw verbonden –, heb ik net een boek geschreven, “Hoe mijn vader werd verwekt”. Het is de geschiedenis van mijn grootmoeder die in de jaren twintig van de vorige eeuw vanuit de Kempen weggestuurd werd naar Brugge om te gaan ‘dienen’, zoals dat zo eufemistisch werd genoemd, omdat ze een relatie had met een jongen die niet goed genoeg was. In Brugge werd ze zwanger gemaakt van mijn vader, een bastaardkind. Na zijn geboorte heeft men hem van haar afgenomen, maar later is ze erin geslaagd samen met hem naar de Kempen terug te keren. Het heeft zowel mijn vader als mijn grootmoeder voor het leven getekend. Mijn vader heeft het mij pas verteld toen hij al 73 was, en ik was de eerste aan wie hij het vertelde. Daardoor ik het gevoel kreeg dat ik er iets mee moest doen. Door erover te schrijven hoop ik mijn vader meer achter me te kunnen laten; ik ben de afgelopen jaren veel met hem bezig geweest. Ook dit boek verzoent mij meer met mijn sterfelijkheid. Ik vermoed dat dat voor mij de inzet ervan is.”
“Ik ben lang ontsnapt aan de echte nabijheid van de dood. Die is erg laat gekomen, toen mijn vader stierf, acht jaar geleden, en een hele goeie vriend, vijf jaar geleden. Bij de dood van sommige mensen voel je verbijstering, verslagenheid ook, maar onrechtvaardigheid? Nee. Wie zou er ter verantwoording geroepen moeten worden? Wat mijn eigen dood betreft, ben ik voortaan gelaten: ze zal komen. Liefst niet te vroeg, want ik wil mijn kinderen nog zien opgroeien: ik ben een oude jonge papa, mijn jongste dochter zal nog op de middelbare school zitten als ik met pensioen behoor te gaan.”
Geboren worden is een wonder, maar voor sterven geldt dat evenzeer. Er verdwijnt een hele wereld mee. Alle details, alle gebaren, alle eigenschappen die samen een wereld uitmaakten: van het ene moment op het andere is dat allemaal weggetoverd. Sterven is een verbijsterend wonder.”
“Wanneer ik precies zal sterven, hoef ik niet te weten. Wat ik niet zou willen, is gaan slapen en niet meer wakker worden. Dat kan ik begrijpen van mensen die lang ondraaglijk lijden, maar niet van een min of meer gezond iemand. Je moet afscheid kunnen nemen van wie je liefhebt. Dat heb ik ook gedaan van mijn eigen vader en dat is me zeer dierbaar. Ik wil er zelf bij zijn als ik sterf.”
“Nadien blijven hopelijk vooral de gedachten over van de enkele mensen die je echt hebt liefgehad, en die jou hebben liefgehad. Dat is het enige. Wat er verder bewaard blijft, houdt me niet zo bezig. Ik wil wel iets gedaan hebben, maar dat zie ik meer in verhouding tot het leven nu. Eens het werk af is, merk ik dat het vervaagt, verdwijnt, dat ik ervan vervreemd. Ik doe het dus niet per se opdat het zou blijven, maar omdat ik het moet doen: ik moet nu schrijven, ik moet nu het gevoel van zin- en machteloosheid trachten te bezweren.”
“Een goede pagina schrijven is onovertroffen. Een fantastisch gevoel. En als het echt een goede bladzijde is, voel je dat opnieuw als je ze nog eens leest. Maar dat gevoel verdwijnt langzaam. Schrijven geeft je de illusie controle te hebben; het maakt je licht koortsig, zoals Hans Castorp uit “De Toverberg”, die permanent 37.7° had. Die lichte staat van buiten jezelf te treden, die minieme roes, daar gaat het om. Dus ja, schrijven heeft altijd te maken met een zekere vitaliteit. Maar noem het niet het vieren van het leven, want dat klinkt als dansend met een tamboerijn door het gras lopen. Misschien is het toch een soort van verzet tegen de dood, want die is altijd als een achtergrondschim aanwezig in mijn werk en die moet bedwongen worden – waardoor hij juist zichtbaar wordt. In mijn laatste dichtbundel, “Mijn soort muziek” gaan de meeste gedichten erover, en mijn nieuwe boek is ervan doortrokken. Niet alleen omdat het letterlijk over leven en dood van mijn vader gaat, ook omdat ik het ooit aan mijn kinderen wil laten lezen. Ze zullen zich een beeld van hun dode grootvader kunnen vormen, want ze hebben hem nooit gekend. Het boek zal hem voor hen uit de dood tillen. Misschien zullen ze zich door mijn boeken ook een beeld van mij kunnen vormen. Het betekent dat ik eerlijk moet zijn in mijn werk, geen mythes over mijzelf moet ophangen. Hoewel, stijl is altijd een vorm van maskerade.”
“Wat ik in mijn boek schrijf, helemaal op het einde, is dat sterven wonderlijk is, in de zin van onvatbaar. Geboren worden is een wonder, maar voor sterven geldt dat evenzeer. Er verdwijnt een hele wereld mee. Alle details, alle gebaren, alle eigenschappen die samen een wereld uitmaakten: van het ene moment op het andere is dat allemaal weggetoverd. Sterven is een verbijsterend wonder.”
Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.