het einde van cynthia voigt #DSLETTEREN
17/05/2019, DSLetteren — “Ik ben een beetje schichtig wat de dood betreft. Waarschijnlijk omdat ik er de eerste achtentwintig jaren van mijn leven van overtuigd was dat ik als enige een allesverlammende angst voor de dood voelde. Alleen al de gedachte eraan bracht al mijn lafheid naar buiten: wegduikend en zwenkend deinsde ik achteruit, waarbij ik alle mogelijke mentale trucs inzette om de noodzakelijke realiteit ervan te ontkennen. Ik begroef mijn hoofd in verhalen, eerst als lezer en later als schrijver. Ik zocht dekking achter schilden van poëzie — “Zolang de dood niet komt, is het nu. Zolang het nu is, zal hij niet komen.”— en hanteerde mijn humor als een zwaard — “Sterven is makkelijk. Comedy is moeilijk.” Ik vluchtte, terwijl ik mezelf er, steeds minder terecht, van verzekerde dat de dood zich ergens in de verre toekomst bevond, en iets was waarover ik me nog lang geen zorgen hoefde te maken.”
“Geen idee waarom ik dat in de verleden tijd zeg. Het verrast me niet dat het onderwerp me schichtig maakt: de dood maakt me niet alleen bewust van mijn lafheid, maar ook van mijn onversneden egocentrisme. De gedachte aan mijn eigen dood deed me verdriet. Dat kan ik wel terecht in de verleden tijd zeggen, of toch grotendeels. De geboorte van mijn eerste kind leerde me dat er ondraaglijker overlijdens denkbaar zijn dan het mijne. Wat me alleen maar schichtiger heeft gemaakt.”
“Aan al mijn grillige pogingen tot vluchten en mijn vurige hoop dat ik mijn dood op z’n minst niet bewust hoef mee te maken, zodat ik “vredig kan komen te gaan” als het dan toch niet anders kan, heb ik —na jarenlang speuren naar slimme verdedigingen, die telkens weer onbruikbaar bleken, of minder geniaal dan mijn volgende inval— maar één troostende gedachte overgehouden. Niet meer dan dat. En het is dan nog een soort wortel-aan-een-touwtje, maar ik kwam er wel de weken mee door waarin ik aftelde naar mijn barensweeën en de daarbij horende vernederingen (waar ik verschrikkelijk tegen opzag). De gedachte is: ‘Iets wat iedereen die leeft voor elkaar heeft gekregen, moet ik ook kunnen.’ Maar natuurlijk deins ik, zo gauw ik dat denk, weer schichtig achteruit, en zet het op een lopen, of —als al het andere faalt— sluit gewoon mijn ogen, zodat de dood niet langer voor me staat en me kan zien.”
“De droefenis van de dood, dezer dagen mijn meest voorkomende emotie bij het onderwerp, wordt helemaal niet gesust door de relatief eeuwige aanwezigheid van de boeken die ik heb geschreven. Mijn boeken zijn, eenmaal de wereld ingestuurd, niet langer van mij — of toch niet op een betekenisvolle manier. Eigenlijk zijn ze zelfs helemaal niet van mij. Eens een boek gelezen wordt, behoort het toe aan de lezer. Meer nog, het behoort toe aan al zijn lezers. Het meest verregaande eigendomsrecht dat ik kan claimen, is dat, als ik mijn werk goed genoeg heb gedaan, er een gelijkenis zal zijn tussen wat een paar van boek-en-lezer en alle anderen erin terugvinden.”
“Of er nu veel zulke paren zijn, of geen, staat niet in relatie met of ik dood ben of nog leef. Niet alleen zijn de boeken na hun publicatie niet langer van mij, het is zelfs eerlijker om toe te geven dat ze dat nooit zijn geweest. Dus hoe zouden ze dan een soort onsterfelijkheid kunnen verlenen? Zijnde wat ze nu eenmaal zijn en ervan uitgaande dat ik sterfelijk ben? En waarom zou dat me triest moeten maken?”
“Gelukkig doet het dat ook niet. Nee, op dit punt in mijn leven, is wat me triest maakt aan de dood de absolute blinde en dove onwetendheid die hij meebrengt. Al die dingen die ik nooit zal weten, de levens-na-mijn-dood van de mensen waarvan ik hou die ik zal moeten missen, dat maakt me triest. Deze verliezen, niet hun verlies van mij, maar het mijne van hen, terwijl zij voortleven… Dat is mijn diepste leed.”
“Hoe ik zou willen sterven? Dat is nog eens een vraag. Eerlijk? Het liefste niet. Ja, ik heb de Griekse mythen gelezen. Ik herinner me het trieste verhaal van Aurora en Tithonius, waarin de godin smeekte haar aardse geliefde het eeuwige leven te schenken maar naliet te specifiëren dat hij ook de eeuwige jeugd moest krijgen. En hoe hij oud werd, en ouder en ouder, en wegkwijnde, niet tot sterven in staat, tot haar geen andere keuze meer restte dan hem te veranderen in een sprinkhaan. Dus zelfs niet sterven is geen goede optie voor mij, want mijn vervaldatum voor eeuwige jeugd is al een tijdje verlopen.”
“Wat dan mijn voorkeur heeft? Als het dan toch echt moet? Mijn echtgenoot en ik zeggen altijd dat we het liefst tegelijkertijd willen worden uitgewist door een koppel vallende pianos, terwijl we nietsvermoedend langslopen. Onze zoon stelt zich voor dat we op oeroude strompelleeftijd over de lage dam zullen rijden die het kleine met het grotere eiland waar we wonen verbindt, en dan gewoon het water inrijden… Zijn scenario gaat niet verder dan het punt waarop de wielen zachtjes de weg verlaten, met in de auto twee grijze knikkende kopjes. Ik stel me dat dan voor in een Ford T. (Onze dochter spreekt er niet over, maar haar dochter, nu acht, herinnert er me van tijd tot tijd aan: ‘Jij bent oud, jij gaat binnenkort dood.’”
“Voor deze dood zou ik iets pijnloos verkiezen, in mijn belang en ook voor zij die van mij houden; soms denk ik dat ik graag pas zou sterven als ik de leeftijd heb bereikt waarop, zoals mij weleens is verteld, de gedachte aan de dood eerder berustend dan verontrustend voelt, maar dat zou dan weer teveel voorafgaand pijnlijk verlies impliceren.”
“En terwijl ik hier zo wriggel en kronkel, en probeer aanvaarding te voelen, of op z’n minst amusement, bij de gedachte aan mijn eigen verzonnen of ondenkbare sterfscène, realiseer ik me dat ik er het allerliefst gewoon niet aan zou hoeven te denken.”
Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.
–
De originele versie vind je hier:
I am skittish around the topic of death.
Probably, a large part of the cause of this is that I spent the first 28 years of my life believing that I was alone in having a harrowing fear of dying. Just the idea of dying brought all my cowardices to the fore and I retreated, ducking and swerving executing any mental maneuver that would deflect the necessary reality of it. I buried my head in stories, as a reader and eventually as a writer. I held up poetic shields — “If it is not to come, then it is now. If it is now, then it is not to come” — and wielded humor like a sword — “Dying is easy. Comedy is hard.” I turned and fled, assuring myself with less and less reason that death was far in the future, no need to deal with it right now, no use to worrying about it now.
I don’t know why I am using the past tense, in that paragraph.
Little wonder that the subject makes me skittish: Death brings my own cowardice to my immediate attention, and also my unflagging selfcenteredness. The death of others … has moved me, but to sorrow, not grief. My own death, imagined, caused me grief. This I can say in the past tense, at least mostly. The birth of my first child taught me that there are worse, more unendurable deaths to imagine than my own.
Which has only made me even more skittish around the subject, as it turns out.
In all my erratic attempts at flight, and hopes to elude at least consciousness of what is happening so that I get to “go gentle,” if nothing better is on offer, there is only one enduring hope I have been able to glean–after decades of picking up bright defenses and dropping them as inedible, or not glittering as brightly as others just glimpsed–is an idea. Just an idea, and it’s “carrion comfort” but it did get me through the weeks awaiting childbirth’s labors and indignities (which I deeply dreaded). The idea is: Surely, something everybody who has ever lived has been able to get done, I can get through.
Of course, having once again arrived at that thought, I skittishly back away again, or flee the scene, or–all else failing–close my eyes so that death will no longer stand there, seeing me.
The sadness of death, which is my most common emotion on the subject these days, is not at all eased by the reasonably deathless presence of the books I have written. My books, once they are out in the world, are no longer mine in any meaningful way. They are, really, not mine at all. Once a book can be read, it belongs to the reader. More, it belongs to each of its readers. The most ownership I can claim is that, if I have done the job well enough, there will be a resemblance between what each pair of book-and-reader and all the others sees in the book.
If there are many such pairs, or if there are none, whether I am dead or alive will signify nothing. Not only are the books, on publication, no longer mine, it is also true to admit that they never have been, not in any useful way.
How can they confer immortality of any kind, then? Being what they can’t help but be and me being mortal. Why should this make me sad?
Luckily for me, it doesn’t. No, at this point of my life, what makes me sad about death is its absolute blind and deaf ignorance. Everything I will never know, the missing of the lives those people I love will live after I die, that makes me sad. Those losses, which are not theirs of me but mine of them, as they live on … There’s my deep sorrow.
How would I prefer to die? Now there’s a question.
I mean — frankly? — I would prefer not to. Yes, I’ve read Greek mythology. I remember the sad story of Aurora and Tithonus, how the goddess begged immortal life for her beloved human but neglected to specify eternal youth. As a result so he grew old, and older and older, withering away, unable to die, until all she could do was transform him into a grasshopper. So, even not dying at all isn’t a good option for me, my sell-by date on immortal youth having long since passed.
Then what is my preference? Given that I must.
My husband and I have often said we would prefer twin falling pianos to obliterate us simultaneously, as we wander along all unaware. Our son fantasizes that at some great doddering age we will be driving along the low causeway that joins the smaller to the larger island, where we live, and we simply drive off into the water and … well, he doesn’t develop this scenario beyond the wheels leaving the road gently, gently, the two white heads nodding. I picture this happening in a model T.
(Our daughter does not speak of it but her daughter, now 8, does sometimes remind me, “You are old, you’re going to die soon.”)
For this death, I would prefer something painless, for me and also for those who love me; sometimes I think I would prefer to have reached an age where, as I have heard, the idea of death is restful rather than disturbing, except that would require so many previous painful losses. Definitely, a medically unforeseen death in my sleep seems easiest on everyone involved.
As I wriggle and squirm here, trying to discover some ease, or at least amusement, in the idea of my own imagined and unimaginable death, I realize that most of all, I would prefer not to have to think about it.