het einde van joost vandecasteele
06/09/2019, DSLetteren — ‘Ik denk nooit aan de dood, ik vind het een luxeprobleem. Als je aan de dood denkt, heb je teveel vrije tijd. Dat is iets voor kinderen en voor bejaarden. Mijn oudste zoon deed dat vaak, toen hij een jaar of vijf, zes was: bang zijn dat hij de volgende ochtend niet ging halen. Maar in feite was dat natuurlijk een excuus om niet te gaan slapen. Op die leeftijd kan het, en vanaf je pensioen kan het weer, maar daartussen heb je toch geen tijd om aan dood te denken? Al zou het natuurlijk ook kunnen dat ik teveel zombiefilms gezien heb om het onderwerp nog ernstig te nemen, want de dood is geen eindpunt: er komt een zombie-apocalyps.’
‘Wat mijn eigen einde betreft: ik wil graag opgezet worden, en dan ergens in een hoekje in de kamer staan van mijn familie. Ze mogen mij ook omruilen of verkopen of in de kringloopwinkel zetten, als ze dat liever willen; het lijkt me wel iets, dat ik na mijn dood in andermans huizen sta. Vroeger, in Het Leugenpaleis, had je Kim de Hert: zo’n einde zie ik ook wel, gewoon mijn kop op een plankske. En dan daaronder ‘Schrijver?’ met een vraagteken, want ze weten niet goed wie ik was, ze hebben mij voor twee euro gekocht hier in Brussel op ’t Vossenplein.’
Als schrijver zijn we eigenlijk al lijken met nog bewegende vingers.
‘Zo gewoon nog wat hangen na mijn dood, dat zie ik wel zitten. Verder heb ik weinig ambitie, dus nalatenschap en gelezen worden na mijn dood, daar heb ik niets aan. En ik hoef mijn uitgeverij niet rijker te maken, die zijn al rijk genoeg, daarvoor hebben ze genoeg zussen van criminelen en joden in hun fonds. Dus geef mij maar een plankske. De rest van mijn lijf mag je aan necrofielen of aan de wetenschap geven, al denk ik niet dat het nog erg van nut zal zijn, tenzij misschien voor het aantonen van het effect van een basketbal in de buik.’
‘Tot zover het fysieke. Geestelijk is het natuurlijk een ander verhaal. Het schrijverschap is al een prelude op de dood: je zit hele dagen achter een scherm vanalles te verzinnen in de hoop dat andere mensen zich u zullen herinneren, want een boekhandel of een bibliotheek is gewoon een soort kerkhof. Boeken zijn gewoon zerken van voornamelijk overleden schrijvers, dus in die zin ben ik al halfdood, want af en toe laat ik zo’n coverzerkje in een boekhandel zetten in de hoop dat mensen het vastpakken, en meestal meteen ook weer terugzetten. De dood is dus geen verre gedachte: als schrijver zijn we eigenlijk al lijken met nog bewegende vingers. Dat is het eigenlijk.’
De Bijbel kan het nooit halen van Netflix.
‘Daarna is er niks. We zijn allemaal van de leeftijd dat we het katholieke idee over de hemel en zo ons door de strot geramd is, maar nu hebben we Netflix en Game of Thrones, en ook al zitten er in de Bijbel ook gevallen engelen en brute en gruwelijke elementen, toch kan de Bijbel het nooit halen van Netflix. Bovendien zijn wij schrijvers, zeker in Vlaanderen, allemaal extra antiklerikaal omdat we stiekem allemaal Hugo Claus willen zijn, dat is ook leuker dan iemand anders willen zijn, ik kan zelfs niemand anders verzinnen. En dus zijn we anti-hemel en anti-eeuwig-leven en anti-onsterfelijkheid, want het laatste wat we willen is ons associëren met de kerk of de islam of een andere religie.’
‘Onsterfelijkheid is ook enorme luiheid. Dat is zeggen: jamaar, na mijn dood ga ik eraan beginnen. Ik vind het valsspelen. Ik denk dat we elke dag weer achter ons scherm kruipen en beginnen te tikken, omdat we onszelf hebben wijsgemaakt dat het nu moet gebeuren. Nu, nu we nog fysiek en visueel aanvaardbaar zijn en we toch één keer in De Afspraak zouden kunnen belanden. We schrijven ook geen boeken meer voor de eeuwigheid, elke schrijver die dat pretendeert is aan het liegen. Waarom zouden we ook? Waarom mensen nog lastigvallen met een turf van 600 pagina’s? En nu ik eraan denk, heb ik er plots zin in om dat te doen. Mezelf tegenspreken is mijn eeuwige hobby.’
‘Ja, natuurlijk hebben zombies ook het eeuwige leven, maar een zombiestaat zou een verbetering zijn. Ik woon in Brussel waar iedereen zichzelf een volstrekt uniek individu waant, erg bijzonder ook, zo van ‘ik rij door het rood want ik ben belangrijk’, ‘ik parkeer dubbel want ik heb daar een bijzonder excuus voor’, ‘ik ga voorkruipen want ik heb minder tijd’, etcetera. We zijn zo overspoeld door egoïsme dat het agressie veroorzaakt. Net daarom zou een zombie-apocalyps een verbetering zijn, want je kan veel zeggen van zombies, maar egoïsten zijn het niet, ze laten elkaar altijd mee-eten van een lijk. De PVDA zou dat eigenlijk moeten steunen, de zombiestaat: lijken voor iedereen. Want we zijn allemaal gelijk na de dood. Tegelijkertijd is de zombiestaat natuurlijk het grote schrikbeeld van het socialisme: een hersenloze massa die zelfs na de dood nog blijft consumeren en alles opvreet. Terwijl vampieren als seksueel gedreven libertijnse individuen, totale egoïsten zijn. Ik zeg het je: zombies en vampieren vertellen veel meer over wereld dan we willen toegeven.’
Daarom hou ik zo van pulp en horror en sci-fi en B-films: ze vertellen dingen waar serieuze boeken niet aan denken. Zo’n superheldenboek is het perfecte excuus om over interessante dingen te schrijven in plaats van een roman te maken van je eigen dagboek: ‘Boehoe, mijn relatie is afgebroken en ik ben nog maar zestien en ik ga nooit meer liefde kennen.’’
‘Wraakengel, mijn nieuwe boek, gaat over een Superheldin, maar vertelt eigenlijk vooral iets over het Vlaanderen van nu. Alles draait om de vraag: hoe ga je om met anders zijn? Want superhelden moeten altijd verbergen dat ze anders zijn dan de anderen, en zichzelf proberen aan te passen in het besef dat ze nooit helemaal aanvaard zullen worden. Daarom hou ik zo van pulp en horror en sci-fi en B-films: ze vertellen dingen waar serieuze boeken niet aan denken. Het zijn ideale sjablonen om het over iets anders te hebben. Zo’n superheldenboek is het perfecte excuus om over interessante dingen te schrijven in plaats van een roman te maken van je eigen dagboek: ‘Boehoe, mijn relatie is afgebroken en ik ben nog maar zestien en ik ga nooit meer liefde kennen.’’
‘De eerste keer dat ik de dood echt van dichtbij zag, was toen ik mijn dode grootmoeder moest gaan bekijken. Ik vond dat erg fascinerend; eigenlijk was ik er te jong voor, ik vermoed dat het een pedagogische fout van mijn ouders was om me op die leeftijd met lijk te confronteren. Het heeft me niet geschokt of gevoelloos gemaakt, ik heb nadien geen satanische rituelen zitten uitvoeren, maar maakte wel een diepe indruk op mij. Omdat het een restantje van een mens was, maar vooral ook omdat ik de dag plots besefte mijn grootmoeder een pruik droeg: ik zag opeens een kale oude vrouw. Een heel normale eerste confrontatie met de dood, dus. Ik ben jammer genoeg niet in mijn jeugd geconfronteerd met massamoord of zo.’
Ik wil graag na mijn dood nog altijd een beetje irriteren. Zoals ik het nu, voor mijn dood, ook probeer te doen: een beetje, maar niet te veel.’
‘Mijn begrafenis zou ik wel helemaal uitschrijven: het is de laatste voorstelling die je kan regisseren, dus dat zou ik wel doen. Mijn testament zou één grote regieaanwijzing zijn. En groots, het mag groots zijn. Toen ik nog op ’t RITCS zat, ging naar de begrafenis van Paul Vanden Boeynants, dat vind ik nog steeds een van de meest fascinerende Belgische figuren ooit, daar wil ik ooit een film of een opera over maken; Paul zou geweldig goed werken op scène of op scherm, niet in een boek, want boeken maken meestal dingen kapot, maar dat is een andere kwestie. Dus: ik zat in de Sint-Goedele-Kathedraal en de Brabançonne speelde, en ik kan u zeggen, dat werkt verdomme. Dat zou ik ook gebruiken, maar dan wel met een andere vlag, zodat het verwarring schept, een heel verwarrende begrafenis, dat zou ik willen. Met mij in een kist die mechanisch beweegt, zodat ze de hele tijd moeten checken of ik wel dood ben. En dan daarna, na dat grote spektakel, mijn kop op dat plankske, met daarop mijn naam, fout geschreven en niet goed leesbaar, zodat mensen heel dichtbij moeten komen om het te kunnen lezen. En dat er dan een stinkend muntje in mijn mond zit, zodat ze een beetje moeten huilen van de stank als ze te dicht bij mijn opgezette kop komen. En vooral, maar dat zullen mijn West-Vlaamse roots wel zijn: ik zou graag nog tot last zijn na mijn dood. Want dat is de beste manier om herinnerd te worden: door mensen tot last te zijn. Welke tantes en nonkels herinneren we ons best? Voila. Ik zou dus graag mijn kinderen en kleinkinderen nog tot last zijn. Zodat ze denken: ‘godverdomme zeg, hij heeft ons geen erfenis achtergelaten, maar alleen maar gedoe.’ En dat dat mijn naam wordt: Opa Gedoe. Misschien wil ik ook wel een standbeeld, maar dan eentje op een rond punt waar je nooit geraakt, een fout kunstwerk waarvan je je afvraagt: is dat nu een fontein die uit een reet komt? Want ik wil graag na mijn dood nog altijd een beetje irriteren. Zoals ik het nu, voor mijn dood, ook probeer te doen: een beetje, maar niet te veel.’
Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.