#heteinde van #Dautzenberg
19/07/2018, DSLetteren – “Mijn opa ging dood toen ik vier was; mijn broertje en ik werden naar mijn andere oma gebracht omdat er iets ergs gebeurd was. Een paar dagen later werden we opgehaald en bleek opa er niet meer te zijn. Mijn ouders vonden me te jong voor de begrafenis, en ik heb een behoorlijk katholieke opvoeding gehad, dus ons werd verteld dat opa vanaf dan uit de hemel toekeek. Ik heb er geen idee van wanneer het tot me doordrong dat hij gestorven was.”
“Concreter werd het rond mijn elfde, toen de vader van mijn beste vriendje doodging. Dat kan ik me goed herinneren: het moment dat de leraar ons dat vertelde. Maar ook toen wilden mijn ouders niet dat ik naar de begrafenis ging. Dat heb ik ze kwalijk genomen: dat dat afscheid volkomen aan mij voorbijging. Ik heb als kind dus op een eerder gekke manier met de dood te maken gekregen, heel diffuus. Op die leeftijd geniet je ook nog volop van het geluk van het toekomstloze; de dood staat nog ver van je af.”
“Als kind vond ik de bijbelverhalen en de hemel prachtig. Het vieren van het grote raadsel en de daarbij horende rituelen hebben nog steeds mijn sympathie, en ik begrijp dat geloven voor veel mensen een troost of pijnbestrijder is, maar op een bepaald moment werd de katholieke constructie mij te zichtbaar en ben ik afgehaakt.”
“Afgelopen jaar heb ik een dagboek bijgehouden van mijn 50e levensjaar: van de dag dat ik 49 werd tot de dag dat ik 50 werd. Dan maak je op een of andere manier toch de balans op van het leven. Ik merk dat, met het ouder worden, de metafysische leegte me pijn begint te doen. Vroeger amuseerde de zinloosheid van het leven me vooral, maar nu de mensen om me heen wegvallen, krijg ik er last van. Het valt me op dat ik steeds meer constructies bedenk om met die betekenisloosheid om te gaan, zoals het koesteren van herinneringen aan het ‘geluk van het toekomstloze’ dat ik voor mijn twaalfde voelde. Daarover gaat mijn dagboek grotendeels: over het zoeken naar en cultiveren van momenten die dat symboliseren. Daarmee vul ik medicijnkastje, dat biedt mij troost.”
“Want de dood begint te heersen in mijn omgeving, en die vraatzucht van de tijd staat me tegen. Het komt te dichtbij: de generatie boven mij is aan het uitsterven. Dat is confronterend. Het wegvallen van mensen vind ik ronduit shit, dat gaat gepaard met veel verdriet. Zelf probeer ik de dood wel eerder als een vriend te beschouwen, dat is nog zo’n constructie. Komen doet hij toch, en dan begroet ik liever een vriend dan een vijand. Als je je je hele leven verzet tegen de dood, en er alleen maar negatieve connotaties bij hebt, staat er aan het eind een vijand naast je bed. Dat lijkt me niet fijn, dus probeer ik hem als vriend te zien.”
“Ik heb wel een keer geoefend met doodgaan: ik heb een nier gedoneerd, en bij zo’n zware narcose bestaat altijd de kans dat je niet meer wakker wordt. Ik heb toen heel bewust het moment ondergaan dat ik wegzakte in de narcose en gedacht: zo voelt het ook als je sterft en je bewustzijn verdwijnt. Dat was best een aangenaam gevoel; toen ik wakker werd, had ik een soort Lazarus Light ervaring. Dus als ik denk aan doodgaan, denk ik daaraan, maar dan zonder het wakker worden.”
“Mijn vader was ernstig ziek en heeft gekozen voor euthanasie. Hij zou sterven op vrijdagmiddag om twee uur, dat tijdstip lag vast. Daar was ik ook bij. Dat was heel confronterend, maar tegelijkertijd ook een mooi moment. Het leek mij een heel zachte manier om te gaan, dus als ik ernstig ziek word, heeft mijn vader me voorgedaan hoe het kan, sterven. Dat is een geruststellende gedachte. Maar je kan natuurlijk ook omvallen of niet meer wakker worden; je einde en je afscheid heb je maar ten dele in de hand. Je kan er natuurlijk ook zelf een einde aan maken; als denkrichting is dat een heel bruikbare bevrijdende gedachte, maar het is met te theatraal en het laat te veel mensen met verdriet achter. Dat is niet de bedoeling.”
“Ik weet niet hoe ik erop zou reageren als ik mijn einde zou zien aankomen. Mijn vader werd er bijna vrolijk van, en rustig; van verzet was geen sprake. Zelfs op de dag van zijn sterven was hij een en al vrolijkheid, met de koffie en de krant en grapjes maken. Ik hoop dat ik het ook zo kan doen; geen idee of ik me op theatrale wijze zou verzetten. Ik vermoed dat ik vrede heb met de dood.”
“Rage, rage against the dying of the light schreef Dylan Thomas; het lijkt me niet prettig als je zo moet gaan. Nogal wat schrijvers zijn obsessief bezig met de dood. Elias Canetti bijvoorbeeld, met zijn Verzet tegen de dood. Natuurlijk schrijft hij vanuit een filosofisch humanistisch ideaal, want het accepteren van de dood is ook het aanvaarden van het doden, van oorlog en geweld, maar hij was er ook gewoon bang voor, de dood was een obsessie in zijn leven. Zelf sta ik dichter bij stoïcijnen die stellen dat het eigenlijke sterven maar een fractie van een seconde duurt, dus dat er weinig redenen zijn om je er zo druk over te maken; het is kort en onvermijdelijk.”
“Mijn schrijven is dus geen verzet tegen de dood. Het leven is ook niet altijd een feest, dus in zekere zin is het geruststellend dat er een eind aan komt. Ik heb vaak last gehad van depressies en angsten, dus sterfelijkheid heeft voor mij niet zo’n negatieve connotatie. Het enige vervelende is het wegvallen van anderen en dealen met dat verdriet, en als ik doodga zullen mensen wellicht ook verdriet hebben, maar ik ben er dan niet meer. Voor de dood ben ik niet bang. Ik heb alleen last van de metafysische leegte die pijn begint te doen, maar om dat tegen te gaan cultiveer ik dus de naïveteit en de fantasie van mijn kindertijd.”
“Veel schrijvers keren op latere leeftijd terug naar het katholicisme, wellicht omdat de zinloosheid ook voor hen te zwaar wordt, maar mij lukt het niet, hoe warm ik de rituelen ook vind. Dus ik sedeer mijn geest met terugdenken aan mijn gelukkige jeugd. Ik heb het zinloze vroeger altijd gecultiveerd; dat gaf mij heel veel vrijheidsgraden. Nu doet het vooral pijn en merk ik dat ik er iets tegenover moet stellen, maar ik heb nog niet gevonden wat. Dus bedenk ik constructies: de dood als vriend zien, denken als een stoïcijn, maar ik heb geen idee waar deze zoektocht toe zal leiden. Hopelijk geven die constructies me rust. Want sinds ik dat dagboek geschreven heb, is mijn onrust gekwadrateerd. Maar misschien eindigt de zoektocht ook snel nu ik het achter me kan laten. Dat zou ook mooi zijn.”
“Over blijven voortbestaan in mijn boeken maak ik me geen illusies; daarvoor is mijn ego te begrensd. Vorig jaar is mijn oma overleden, ze was 96; ik heb haar fotoalbums nu. Soms kijk ik naar die foto’s van bijna 100 jaar oud: iedereen die erop staat is dood, en niemand kan die mensen meer benoemen. Ze zijn gewoon weg, wat eigenlijk ook weer een geruststelling is. Ik heb ook niet het gevoel dat ik iets na moet laten qua werk, dat vind ik een onprettige ijdelheid: de illusie te hebben dat je leven nog gevolgen heeft als je zelf al lang onder de grond ligt. De feiten spreken dat ook tegen, want heel veel schrijvers die in hun tijd erg groot waren, veel groter dan ik, worden niet meer gelezen.”
“De dood is ook zo’n beladen onderwerp; eigenlijk kunnen we er weinig zinnigs over zeggen. Het is het grote raadsel van het leven en we menen allemaal te weten hoe het zit, maar zelf weet ik het allemaal niet. Ik beroep me alleen op een aantal stervensgevallen die ik heb meegemaakt. Mijn vriend Theo Sontrop zei op laatste dag dat hij nog kon praten: ‘Wat is doodgaan toch leuk.’ Dat hij het nog kon opbrengen dit aforisme wereld in te slingeren, daar put ik meer troost uit dan uit alle andere constructies die me worden aangereikt. In mijn dagboek heb ik op zijn sterfdag een zwarte pagina ingelast.”
Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.