#heteinde van joke hermsen
2/3/2018, DSLetteren – “Ik heb me de afgelopen jaren ondergedompeld in de dood: hij is niet alleen het onderwerp van het laatste essay uit mijn bundel Melancholie van de onrust, een melancholie die gefundeerd is op ons bewustzijn van de dood, maar ook van mijn nieuwe roman Rivieren keren nooit terug. Daarin onderzoek ik de relaties tussen verlies, rouw, tijd en herinnering.”
“Het is een onderwerp dat heel dichtbij komt. Altijd. Binnen de filosofie speelt het al sinds de oudheid een grote rol in ons denken, misschien juist omdat de dood datgene is wat we niet kunnen denken; eigenlijk valt hij samen met het ondenkbare. Wellicht heeft bijna elke filosoof er daarom over geschreven. Want de dood blijft een mysterie voor ons: we kunnen hem niet ontmoeten, niet leren kennen. Epicurus zei het al: ‘Als de dood er is, ben ik er niet – en als ik er ben, is de dood er niet.’ Dat maakt van de dood het ultieme afzetpunt van wat wij als mens nog kunnen denken.”
“Epicurus is de filosoof van het hedonisme, dus je zou dat citaat vrolijk kunnen lezen, alsof de dood er niet toe doet in onze levens. Maar die vlieger gaat niet op, althans niet voor de mens. Wellicht klopt het wel voor de meeste andere levende wezens: de dood overvalt hen. Maar wij, met onze cognitieve vermogens en onze verbeeldingskracht, gaan ons die dood indenken en erop anticiperen. De meeste mensen zijn bij leven wel degelijk al met de dood bezig, of het nu een angst is of een nieuwsgierigheid, iets wat we vooral willen vermijden of iets dat verlossing zou kunnen brengen… Onze houding tegenover ons einde is bijna net zo veelzijdig als de mensheid zelf. Maar hoe we het ook bekijken, de dood zit al in het leven bij onze geboorte, zoals het klokhuis in de appel; het heeft geen zin te doen alsof dat niet zo is. We dragen hem allemaal met ons mee.”
“De dood heeft ook een ambivalente werking op ons: natuurlijk zorgt hij voor melancholie en weemoed, omdat we weet hebben van verlies en vergankelijkheid. Aan het eind van je kindertijd, als de eerste huisdieren sneuvelen, komt dat besef: ‘verdorie, het kan dood, dus ik kan ook dood.’ Dat is een enorm besef om mee te dragen, maar uit die melancholie ontstaat ook alle kunst; kunst is eigenlijk de geleiding van die melancholie. Het is ook ons besef van eindigheid en sterfelijkheid dat ervoor zorgt dat we in beweging komen. Stel je voor dat Amerikaanse multimiljonairs erin zouden slagen hun droom van onsterfelijkheid te realiseren, zoals in die roman van Don Delillo zo mooi wordt verbeeld, en dat we ons in grote vrieskist in de woestenij met veel luxe voor de eeuwigheid zouden kunnen laten wegstoppen. Wie zou er nog zijn bed uitkomen als je ook over 12000 jaar nog je artikel kan schrijven? Nu weten we dat als we iets willen in dit leven, we het voor onze dood moeten realiseren. Het is mijn sterfelijkheidsbesef dat ervoor zorgt dat ik nu met griep de drukproeven van mijn roman zit na te lezen.”
“De Westerse filosofie is dol op de dood; Hannah Arendt spreekt zelfs van een obsessie met mortaliteit, waar de nataliteit sterk onderbelicht of zelfs totaal geïgnoreerd wordt, terwijl de geboorte net zo wonderbaarlijk is. Want de mens wordt niet alleen als levend wezen geboren, maar ook als mogelijkheid tot verandering: hij is in staat iets nieuws te scheppen, en wordt daarmee, in het denken van Arendt, telkens opnieuw geboren. Onze fascinatie voor de dood is begrijpelijk, maar ze zou gecompenseerd moeten worden met een gedachte van nataliteit.”
“Uitzonderlijk is ook dat we als mens de dood over onszelf kunnen afroepen. Voor Albert Camus was de zelfmoord de meest fundamentele vraag van de filosofie: wat maakt het de moeite om in leven te blijven? Waarom zou je het leven uitzitten en al die teleurstellingen en pijn verwerken? Dan moet je wel geloven aan de nataliteit, en denken: als ik doorzet, wordt het beter, of voor mijn geliefde, of voor de nieuwe generatie of voor mijzelf. Daarom zegt Camus, een van mijn helden trouwens, dat we ons Sisyfus gelukkig moeten voorstellen: elke dag opnieuw die steen die berg opsleuren en hem dan weer naar beneden zien rollen, dat is de uitdaging. Weer een boek schrijven, weer een huwelijk, weer een huis. En maar hopen dat het dit keer allemaal net iets beter wordt.”
“Zonder de dood zou de ellende pas goed beginnen. Akkoord, soms slaat hij te vroeg toe en dan kan dat onrechtvaardigs aanvoelen; de dood volgt niet bepaald de wetten van de eerlijkheid. En hoe onrechtvaardiger hij zijn slachtoffer kiest, bijvoorbeeld als een kind sterft, hoe meer ons gevoel van machteloosheid en onbevattelijkheid opspeelt. Maar onfatsoenlijk is hij niet. Dat is een moreel oordeel, een menselijke projectie op een fenomeen, alsof hij zich niet netjes gedraagt. Al kan ik me wel voorstellen dat je er boos op wordt, of er zelfs door van je geloof valt; de dood is een enorm sterke prikkel. Daarom Paulus ons net daarmee tot God te bekeren. De meeste religies zijn op doodsangst gebouwd: het is een te groot en duister niets dat ons wacht. Dan liever geloven in een hemel. Of, in onze tijd, contrapunten verzamelen, want met verzet kom je nergens, net als met cynisme, nihilisme of ironie. We moeten het meer zoeken aan de kant van de hoop: bij de nataliteit, in het geloof dat je wellicht iets kunt betekenen in deze wereld.”
“Tegelijkertijd is net dat onverwachte wat de dood draaglijk maakt. Stel je voor dat je precies weet wanneer je zal sterven, zoals mensen met een ziekte die plots nog een paar maanden krijgen: dat is een verdubbeling van de onrechtvaardigheid. Dan maak je er Chronos van, terwijl de dood zich niet laat agenderen, en je de Kaïrotische niet-kloktijd tot bepaald moment probeert vast te houden. Misschien is dat wel het aspect dat ons in het euthanasiedebat ontsnapt, waardoor onze ziel er instinctief tegen protesteert: dat het inplannen van de dood haaks op zijn wezen staat. Gelovigen zeggen vaak dat we niet op de stoel van god mogen gaan zitten; volgens mij refereren ze daarmee naar ons ingrijpen op het onvoorspelbare van ons einde. Met Levinas zou je kunnen stellen dat de dood het radicaal andere is: verder kunnen we niet denken. En als je hem inplant, lijst je hem in binnen de orde van het denkbare zelfde; dat is lastig.”
“Zelf wil ik misschien toch graag tijd voor een afscheid. Van mijn dochter, mijn zoon, mijn geliefde, mijn vrienden. Ik denk dat dat heel moeilijk is, maar bij plotseling weggerukt worden kan ik me helemaal niets voorstellen. Misschien is het net daarom het thema van mijn nieuwe roman: hoe verwerk je de dood van een naaste van wie je geen afscheid kon nemen? In Melancholie van de onrust bespreek ik via Freud het verschil tussen een gezond en een mislukt rouwproces dat doorslaat in pathologische melancholie, net omdat er geen afscheid is geweest. Op een congres over utopie en onderwijs leerde ik een jonge docent Nederlands kennen: Laurens van der Graaff. Nog geen maand later kwam die jongen om bij het MA17 vliegtuigongeluk. Toen ik nadien een lezing gaf op zijn school, met zijn ouders op de eerste rij, zei zijn vader: ‘wat het zo moeilijk maakte, was het missen van zijn dood.’ Uit die gedachte is mijn roman ontstaan.”
“Gelukkig zie je tegenwoordig veel initiatieven voor een meer vaardige omgang met de dood, want daar waren we in het Westen erg slecht in geworden. We stonden met lege handen, zonder kerk, priester of ritueel, de dood aan te gapen. Terwijl het nodig is waardig en geïnspireerd afscheid te nemen, met veel poëzie en muziek, want dat raakt altijd de ziel. Hoe het concreet moet laat ik aan de anderen; anders worden ze uitvoerders van mijn begrafenis. Het zou sneu zijn als ze niet konden kiezen voor wat zij geschikt achten. En het is ook een kwestie van vertrouwen in je naasten: je moet je eraan overgeven. Dan word je als dode nog een keer verrast: ‘Dat nummer had ik zelf nooit gekozen!’ Ik krijg er al helemaal zin in, nu ik er zo over praat.”
Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.