#heteinde van lara taveirne

02/11/2018, DSLetteren –  “De dood? Ik ben zo iemand die zijn gedachten daarover nooit afmaakt. Nochtans denk ik dat het goed zou kunnen, zo voor altijd slapen; ik slaap zeer graag, dus het zou de ideale status zijn voor mij. Maar het punt waarop ik afhaak, is als ik denk aan mijn kinderen die ik zou achterlaten. Dan willen mijn hersenen gewoon niet meer verder. En als ik dan toch doordenk, gaat het mis.”

“Natuurlijk is het heel zelfzuchtig van mij om te denken dat ik zo belangrijk ben in hun leven, eigenlijk geloof ik dat niet eens, maar toch vind ik dat een onthutsend beeld, dat ze zonder mij verder zouden moeten. Ik zie hen nog altijd als een deel van mij, twee hompjes die ik van mezelf afgekraakt heb en op de wereld heb gezet, en ik heb er niet zoveel vertrouwen in dat die wereld wel goed voor hen zal zorgen. Dat is mijn grootste angst. De dood zelf —sterven, onder de grond liggen, verbrand worden, vergeten worden—, daar ben ik minder bang voor.”

“Ik ben wel zo ijdel dat ik graag in een mooi jurkje in een stijlvol bed zou willen liggen en niet onder een neonlamp.”

“Hoe het dan moet gebeuren… In mijn nieuwe boek voeren twee jonge meisjes een heel gesprek over hoe ze willen sterven. Het ene durft het woord zelfs nauwelijks uit te spreken, net zoals ik; ze denkt dat je door over de dood te praten het noodlot over je afroept. De andere ziet hele scenario’s voor zich: het lijkt haar fantastisch om ergens af te vallen of omver gereden te worden, iets met een kapot lijf en veel bloed, dat is voor haar de dood. Ze wil absoluut niet sterven in haar slaap: gebeurt er eindelijk iets spannends in je leven, het sterven, en dan zou je niet eens zou weten… Ergens volg ik dat.”

“Vorige zomer heb ik aan sterfbed van mijn schoonvader gestaan. Hij is thuis gestorven, en dat ging echt zoals in een film: hij kon alleen nog luid ademen. Die onophoudelijke stroom van adem, die er heel moeilijk uitkwam … het was duidelijk dat hij wist nog eentje, en nog eentje, maar niet zo heel veel meer. Als het zo kan, zonder al te veel pijn, met mensen om je heen, lijkt me dat fantastisch; ik zie bij sterven buisjes en ziekenhuislicht voor me, en ik ben wel zo ijdel dat ik graag in een mooi jurkje in een stijlvol bed zou willen liggen en niet onder een neonlamp.”

“Verder wil ik pas doodgaan als ik klaar ben, dat denk ik ook heel vaak. Daarom mag het niet nu gebeuren: mijn kinderen zijn nog niet klaar, en mijn schrijverschap ook totaal nog niet, en dat zijn twee dingen waarvan ik voel dat ze eerst nog wat ronder wil hebben. Daarom nog geen volledige cirkel, maar toch iets meer. Ik heb het gevoel dat ik nog maar net boven de grond kom, dus ik wil er niet alweer onder.”

“Mensen zeggen wel dat schrijven therapeutisch is, maar daar klopt nu eens niks van; voor mij was het gewoon een vlucht, een manier om niet te moeten stilstaan bij de werkelijkheid.”

“Hoe ik zou leven als ik zou weten dat ik binnenkort zou sterven? Mijn hersenen hebben die oefening al eens gemaakt toen mijn broertje stierf, vijf jaar geleden. Kort nadat hij op kot ging, is hij verdwenen; zes maanden later hebben ze hem teruggevonden in Lapland, waar hij zich had laten onderkoelen. Tot dan bestond de dood niet in mijn leven: ik kwam uit zo’n heel gelukkig hippiegezin, waar alles bespreekbaar was en alles-altijd-goedkwam. Mijn grootouders woonden wel naast het kerkhof, en stuurden ons daarheen om te spelen als we te druk waren, maar die namen op die graven en die bloemenkransen betekenden niets voor ons. En toen viel de bom: mijn kleine broertje, waarvan ik het gevoel had dat hij voor mij geboren was, als mijn cadeau, was plots weg, op zo’n waanzinnig schone leeftijd waarop alles nog moest beginnen, en op zo’n manier. Mijn lijf veranderde op slag in een motor die op tiendubbel vermogen draaide, ik had plots het gevoel dat ik nog maar even weinig tijd had als hij, alsof zijn dood de hele tijd boven mij hing, dus ik ben als een sneltrein mijn eerste boek gaan schrijven.”

“Daardoor is mijn debuut altijd iets dubbel gebleven, waar ik me vaak heel schuldig over voel; de dood van mijn broer heeft voor mij alles op gang getrokken. Terwijl ik heel mijn familie zag platvallen, iets wat eigenlijk nog altijd niet hersteld is, werd ik overvallen door een soort opgejaagdheid, zo van als je iets wil doen is het nu-nu-nu en niet morgen. Mijn broer was diegene die schrijver wilde worden, hij is gevonden met zijn dagboek op zijn lichaam, hij was diegene die kwaad was dat ik tegen de uitgeverij die me gevraagd had of ik geen boek wilde schrijven gezegd had ‘jaja dat komt nog wel,’ want daar ging het toch om in het leven, dat was toch wat we allemaal wilden, en ik had bijna het gevoel dat ik moest doen wat hij had willen doen, dat het mijn taak was om zijn schrijven verder te zetten, zoiets.”

“De dood is altijd aanwezig in mijn werk, maar nooit als onderwerp; eerder aan de andere kant van de muur, zoals nu: het kerkhof ligt naast het chrysantenveld, en al speelt het verhaal zich daar niet af, je weet wel voortdurend dat het er is. In Kinderen van Calais was dat net zo: het speelde zich af in de generaties na de sprong, maar die diepte klonk er wel in door. Ik denk dat die sombere baslijn in mijn boeken veel te maken heeft met het feit dat mijn schrijverschap gestart is met de dood van mijn broer. Dat was echt heel confronterend: mijn hele familie rouwde, en ik zat te schrijven en ergerde mij eraan dat ze nog steeds aan het wenen waren. Pas als mijn boek af was, drong het tot me door dat het rouwen voor mij nog moest beginnen en zij een grote voorsprong hadden opgebouwd. Mensen zeggen wel dat schrijven therapeutisch is, maar daar klopt nu eens niks van; voor mij was het gewoon een vlucht, een manier om niet te moeten stilstaan bij de werkelijkheid.”

“Ik schrijf niet voor de eeuwigheid; ik heb mij nog nooit de voorstelling gemaakt dat ik later nog gelezen en dus niet vergeten zal worden. Volgens mij ben ik daar te nuchter voor. Maar wat ik me wel al vaak gevisualiseerd heb, is dat een achterkleinkind bij het opruimen van het huis van zijn voorouders een boek van mij tegenkomt en dat leest. Niet om dan te denken ‘wow, ik had een bijzondere overgrootmoeder,’ maar als aanzet van een nieuw verhaal, iets dat je aan je lief vertelt, de eerste keer dat je ermee afspreekt: zo van, ‘ik heb een boek gevonden van mijn overgrootmoeder en daar gebeurt dat en dat in en daar herken ik mij in.’ Dat zou ik interessanter vinden dan dat ‘ie mijn graf weet liggen.”

“Kerkhofbezoek was een ritueel dat ik niet beheerste.”

“Ik ben voor het eerst naar het kerkhof gegaan om iemand te bezoeken nadat mijn broer gestorven was, en daar hing heel wat onwennigheid aan vast. Ik had een enorm boeket bloemen geplukt in de tuin, en die in een grote groene vaas gestopt, want ik dacht dat het zo hoorde: als je een dode bezoekt, moet je bloemen bijhebben. Al in de auto zat ik in een serene sacrale sfeer, maar toen ik aankwam was het kerkhof al toe, want ik was te laat; ik zie mij nog lopen rond die kerkhofmuur, met die grote vaas en die veel te uitbundige bloemen. Uiteindelijk ben ik erover geklommen, wat erg onhandig was. En toen stond ik aan dat graf en vroeg me af of ik nu gewoon hallo moest zeggen, of of er een woord was, iets als gecondoleerd maar dan om tegen de dode te zeggen. Ik had er geen idee van, het was een ritueel dat ik niet beheerste; ik vond ook dat ik een beetje triestig moest kijken, maar dat kwam niet vanzelf, en ik herbeleefde ook niet zijn geboorte toen ik die grafsteen zag, zoals dat in de boeken gaat, dat had ik allemaal niet. Ik hoopte vooral dat niemand zou zien hoe banaal ik daar stond.”

“Bij mijn tweede bezoek was mijn grootmoeder mee. Zij woont naast het kerkhof en heeft al heel veel mensen verloren; onlangs stierf haar broer, maar ze bleef gewoon thuis, want, zei ze: ‘als ik naar alle begrafenissen moet gaan, heb ik geen leven meer.’ In elk geval, we hadden samen boodschappen gedaan in de Aldi, en passeerden met de commissies in onze fietszakken bij het graf van mijn broer.  Dat klopte al veel meer, zo met het leven mee. En toen begon zij heel kwaad tegen hem te praten, alsof hij gewoon in haar keuken stond, zo van ‘je hebt je moeder vanalles aangedaan.’ Dat was allemaal zoveel mooier oprechter dan ik die daar met mijn bloemen had gestaan. Dat is ook de manier waarop ik met dood wil omgaan, en waarop ik graag zou hebben dat anderen ermee omgaan: niet met kransen en bloemen en triestige flashbacks, nee, doe maar gewoon tegen mij.”

“Ik vind wel dat iedereen zijn best moet doen om te wenen, zelfs als ze het niet oprecht voelen; dat is je taak op een begrafenis.”

“En of dat nu bij een zerk is of als je mijn vroegere huis voorbijloopt, maakt me niet zo uit. Over een graf heb ik nog nooit nagedacht. Over mijn begrafenis wel, en hoewel ik totaal niet gelovig ben, ik word al slecht als ik een kerkgeur ruik, zie ik dan altijd een kerk voor mij. Doe dus maar een kathedraal waar alle mensen inpassen die in je leven gepasseerd zijn. En heel veel verdriet ook, ik vind wel dat iedereen zijn best moet doen om te wenen, zelfs als ze het niet oprecht voelen; dat is je taak op een begrafenis. Het enige waar ik bang voor ben is slecht geschreven speeches. Of nog erger: dat verschillende mensen dezelfde anekdote vertellen, waardoor het lijkt dat je weliswaar tachtig jaar geleefd hebt, maar er maar drie verhaaltjes de moeite van het vertellen zijn. Ik zou echt graag hebben dat iemand erop toeziet dat dat niet gebeurt. Dat zijn mijn enige wensen: veel tranen en voldoende vertelstof.”

“Zelf hoef ik niet het laatste woord te hebben. Ik zou het heel leuk vinden dat eindelijk eens iemand anders het woord voert. Het is al zo’n eenzaam beroep, dus als ik dood ben, is het aan jullie. Dat is toch het minste: een mooie grafrede. Toen mijn broer gestorven is, hebben ze mij gevraagd wat er op het kaartje en op het graf moest; uiteindelijk heb ik een zin van Charlotte Mutsaert gebruikt op het kaartje. Maar niks op het graf; dat is voor lang hoor, zo’n steen.”

“Door op het platteland te wonen is de dood wel meer en meer iets vertrouwds geworden, maar mensen die sterven, dat is natuurlijk nog iets anders hé… Ik zou de dood ooit heel graag als iets normaals willen zien, zoals mijn grootmoeder, maar nu nog niet. Ik denk dat ik eerst graag oprecht fier zou willen zijn op mezelf. Ik ben daar heel slecht in, zelfs op momenten dat ik weet dat het zou mogen of zou moeten, lach ik dat vanbinnen kapot, omdat ik denk dat ik heet te snel heb gemaakt, of te verstoord, of dat ik nog te jong ben. Nee, zo één keer iets maken waar ik echt helemaal fier op kan zijn, op elk punt, elke komma, elk woord — dat zou ik echt eerst willen.”

 

Hete stuk zoals het verschenen is, kan je hier nalezen.