#heteinde van Marc Reugebrink #DSLETTEREN

15/03/2018, DSLetteren –  “Ik denk elk dag na over doodgaan. Dat is al zo sinds ik 22 was. En dat heeft te maken met het feit dat ik op een grauwe februaridag aanwezig was bij het overlijden van mijn vader, die erg jong stierf. Ik wist toen natuurlijk al wel dat het leven eindig was, maar die concrete confrontatie met de dood was zo verbijsterend dat zij me sindsdien achtervolgt en nog steeds boos maakt.”

“Elias Canetti heeft daar een fantastisch boek over geschreven, dat heel toepasselijk ‘Het boek tegen de dood’ heet. Hij verafschuwde de dood in morele zin, hij is zijn hele leven tegen de dood geweest. Uiteindelijk is ook hij natuurlijk en ongetwijfeld tot zijn eigen grote spijt overleden, maar ik begrijp zijn afschuw: hij vond de dood een moreel schandaal. Al ging het bij mij in eerste instantie toch vooral om verbijstering over het feit dat je bij een mens staat die van het ene moment op het andere verdwijnt. En aangezien ik alleen in het hiernumaals geloof, is dat verdwijnen voor mij ook écht verdwijnen. Dat geldt ook voor mezelf.”

“Als je er over nadenkt, is de dood is altijd dubbelzinnig: natuurlijk voel je in de eerste plaats protest, zoals Canetti. Niet dat dat helpt. Misschien is het zelfs een beetje infantiel om tegen de dood te zijn, zo besefte trouwens ook Canetti. Maar die woede komt natuurlijk ook voort het feit dat de dood je scherp bewust maakt van de waarde van het leven. En daarmee van datgene wat die dood van ons wegrukt. Als je eenmaal ervaren hebt hoe iemand zo teugelloos kan verdwijnen, word je je wel heel erg bewust van wat er in je nabijheid is, van wat je belangrijk vindt. In die zin maakt de aanwezigheid van de dood ons tot een moreel mens. Maar het is allemaal heel dubbel en mijn afschuw blijft mijn afschuw, niet eens van hoe ik zal sterven, maar van de dood op zich.”

“Misschien komt dat doordat ik in mijn leven al heel wat verlies heb gekend: tien jaar na mijn vader is mijn zus op haar 35ste onverwacht overleden, en kort geleden stierf ook mijn moeder, al was dat op haar leeftijd (83) te verwachten. Ik ben nu de laatste van het gezin. Dat is een raar gevoel, net zoals het vreemd aanvoelt dat ik nu al ouder ben dan mijn vader ooit geworden is. ‘Zo jong dat die man nog was,’ denk ik vaak, want ik vind mezelf nog helemaal niet oud.”

“Canetti heeft in ‘Het geweten der woorden’ een hele mooie, een beetje raadselachtige zin geschreven: ‘dat men niemand in het Niets verstoot die daar graag was.’ Hij had al evenmin iets op met de troostende religieuze, mythologische of psychologische verhalen waarmee mensen de dood verzachten; hij opteerde wat dat betreft resoluut voor het niets. Hij stelde zich als schrijver tot taak om aan te tonen dat de verhalen waarmee mensen zich troosten bedrog zijn, bedoeld om mensen (ten onrechte!) met de dood te verzoenen. Maar hij vond het tegelijkertijd de taak van de schrijver om de mensen de weg te wijzen uit het Niets dat hij daarvoor in de plaats stelde, want daaraan mag je niemand over- of uitleveren. Die paradox kan ik heel goed volgen: ik vertoef heel graag in dat Niets, maar ik wil er niet tot veroordeeld worden.”

“Maar goed, als ik dan toch moet gaan… dan zo: ik heb iemand weten sterven die door haar geliefde de dood in gestreeld werd. Dat vond ik zo mooi, dat zou ik voor mijzelf ook wel wensen. Dus daar streven we naar, dat we zo’n liefde mogen beleven, zo’n nabijheid. Ik denk dat sterven en liefhebben aan elkaar gekoppeld zijn. Ik heb daarover ook geschreven in ‘Het Belgisch huwelijk’. Daarin is sprake van een jongetje dat al op zijn vierde zijn eerste huwelijksaanzoek doet, maar met zinnen als ‘wil je met me gaan, wil je verkering met mij, wil je me vasthouden, met me vrijen’ enzovoorts gaat het eigenlijk om een verlangen naar troost, naar verlossing uit de eenzaamheid, uit datgene wat we allemaal alleen zullen moeten doen: doodgaan. ‘Als jij bij me bent, dan kan ik mijn ogen sluiten, dan kan ik sterven zonder vrees’, staat er in het boek. Daarover gaat het in Bachs Bist du bei mir (BWV 508). Ik heb dan ook met Hanna afgesproken dat als ik 96 ben en zij 81, dat we dan tegelijk …”

“Al zou ik misschien liever hebben dat de dood me gewoon overkomt. Weg. Verdwenen. Dan is er natuurlijk geen tijd voor afscheid… Van mijn vader en moeder heb ik ruimschoots afscheid kunnen nemen, maar van mijn zus niet. Dat blijft dan openliggen… dat draag je mee. Er blijven dingen die je had willen zeggen, die je had moeten doen, misschien zelfs. Je deed het niet. Je hebt het nooit gezegd. Afscheid verzacht de schuld die je als overlevende toch altijd voelt bij de dood van iemand die je na staat. Je blijft als overlevende altijd zitten met het gevoel tekortgeschoten te zijn. Afscheid nemen helpt je om na zoiets de verpletterende normaliteit van het altijd maar doorgaande leven weer op te pikken. Dat klinkt misschien egoïstisch, maar zo kun je je eigen schuldgevoel wat indammen; dat helpt je om verder te leven.”

“De dood is een zaak van de overlevenden, meer dan van de doden: het gaat altijd om wie achterblijft. Als ik er niet meer ben, ben ik er niet meer, hoe onvoorstelbaar dat nu ook is voor mij, want je kan jezelf niet afwezig denken. Je kan over je eigen afwezigheid romantisch fantaseren, maar er níét zijn, dat gaat niet. Maar dat anderen er niet meer zijn, dat ken ik, en ik weet wat het met mij doet en heeft gedaan. Ken je ‘Frauenliebe und Leben’ van Schumann? ‘Nun hast du mir den ersten Schmerz getan / der aber traf. Du schläfst, du harter, unbarmherz’ger Mann / den Todesschlaf.’ Daar denk ik wel eens aan als ik een pak chips opentrek, mijn gezondheid verwaarloos: zou ik het wel doen, want voor je het weet laat ik hen alleen… De pijn die ik mijn geliefden zal doen. Die gedachte kan me nu al kwellen, soms.”

“Ook in meer burgerlijke zin maak ik me soms zorgen of mijn geliefden wel goed verzorgd achterblijven. Mijn moeder deed dat ook, die had bij leven en welzijn al een kistje klaarstaan met een lijst van dingen die ik moest regelen en abonnementen die ik moest opzeggen… Bij mij zal de chaos iets groter zijn, vrees ik. Maar je denkt wel op voorhand na over wat ze zullen aantreffen. En natuurlijk wil je als schrijver het liefst je eigen begrafenis in goede banen leiden en ook nog zelf de speech houden, om zo je eigen roman te schrijven, maar in werkelijkheid is dat allemaal aan de overlevenden.”

“Ook het graf vind ik iets voor wie achterblijft. Mijn vader, moeder en zus hebben er geen, die zijn allemaal verstrooid, mijn moeder en zus zelfs op zee, die plek is al helemaal onvindbaar. Mij spijt dat wel een beetje. Ik had graag een plek gehad om eens naartoe te gaan. Maar het was hun wens. Mijn moeder wou zich zo weer bij mijn zus voegen. Ze geloofde dat ze ooit, ergens, mijn vader, mijn zus, haar ouders zou terugzien. Ik heb nooit de neiging gehad haar daarin tegen te spreken, al geloof ik zoiets natuurlijk niet.”

“Toch is het leven zonder hiernamaals geen troosteloze zaak: de dood maakt je heel erg bewust van de dingen die je nabij zijn, van wat werkelijk telt. Mijn vrouw en dochter zijn van het allergrootste belang, en dat zijn geen loze woorden. Ik ben me heel sterk bewust van de breekbaarheid van alles, van het belang van het Nu; daardoor leef ik met een gretigheid en een gulzigheid die ik niet gehad zou hebben als ik alleen op toekomst gericht zou zijn. Op dingen die ik volgens de samenleving nog zou moeten bereiken. Ik zie mensen om mij heen die zich alleen maar kapot werken en later… later zullen ze dan wel de schade inhalen. En dat gebeurt dan niet. Nee, dat zal mij niet overkomen. De afwezigheid van het hiernamaals geeft juist aan het heden een gouden gloed. Ik kijk altijd met veel vreugde naar mijn hond, die denkt er volgens mij net zo over: nooit verder dan wandeling die hij maakt.”

“Op onsterfelijkheid reken ik niet. Onsterfelijkheid is een beslissing van anderen, niet zelden van mensen met een bepaalde agenda, een zeker belang, in ieder geval mensen veraf. Dan ligt vergetelheid meer voor de hand. Zelfs als je schrijver bent. Er is nu al nauwelijks meer iemand die Claus nog leest. Hij overleeft voornamelijk als Bekende Vlaming. Dat is wat de dood je leert: we hebben niets aan vage beloften en eeuwige roem, we zullen het nu moeten doen.”

 

Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.