Stijn deville #heteinde #DSLetteren
09/11/2017, De Standaard der Letteren – “Zullen we beginnen met hoe ik zeker niet wil sterven? Ik was vroeger een enorme voorstander van euthanasie, omdat het de vrije levenskeuze garandeert, maar na twee ervaringen aan de zijlijn heb ik er een heel dubbel gevoel bij. In beide gevallen werd er gesjacherd met de datum, tot die paste voor alle betrokkenen. Dat verwarde mij geweldig, omdat het me deed beseffen hoe ontregelend het is voor de naasten.”
“Stel je voor dat je op maandag plots denkt: ‘ik kan het niet meer aan,’ terwijl je afgesproken had op woensdag te zullen sterven. Dat heeft een gigantische impact, want je nabestaanden hadden nog allerlei plannen voor de laatste dagen of uren en plots kan dat niet meer. Het feit dat je het gevoel hebt dat menselijke inmenging mogelijk is, zorgt voor een heel rare spanning, die het moeilijker verteerbaar maakt om met onze eindigheid om te gaan. Want ineens wordt de absoluutheid van de dood iets relatiefs. Dus laat ons daar misschien toch maar van afblijven. Ik hoop nu vooral nooit in een situatie terecht te komen waarin ik die keuze moet maken.”
“Het probleem zit hem in de timing, denk ik. Een vrouw die ik kende kreeg in de fleur van haar leven kanker en zou nog zes maanden leven; ze heeft dat heel spiritueel aangepakt, is heel gezond gaan leven en heeft uiteindelijk nog zeven jaar geleefd. Heel belangrijke jaren, want ze had jonge kinderen, die daardoor nog herinneringen aan hun moeder hebben kunnen opbouwen. Dat was natuurlijk prachtig, maar tegelijkertijd vond ik dat heel zwaar, want elke keer we elkaar zagen namen we opnieuw afscheid, en hoe paradoxaal dat ook is, ik merkte dat ik die ontmoetingen uit de weg begon te gaan, omdat ik dat herhaalde afscheid ondraaglijk vond.”
“Met onze eindigheid heb ik an sich geen moeite; volgens mij ga ik het leven redelijk makkelijk kunnen loslaten. Maar misschien is dat makkelijk gezegd zolang het je beurt niet is, want komt de dood altijd te vroeg. Daarin bewonder ik mijn vader, die nu bijna 85 is en darmkanker kreeg, en daar heel sereen op reageerde. Niet defaitistisch en niet uitgesproken combattief, maar met een open geest. Hij zei: ‘ik ga niet zomaar in mijn graf springen, zover ben ik nog niet, maar als het zover is, dan is het zo.’ En intussen reist hij nog met mijn moeder de wereld door. Wel, als ik een vieze ziekte krijg, hoop ik dat er ook zo op kan reageren, want dat is heel genereus naar de omgeving toe.”
“Gewoon niet meer wakker worden, zoals mijn nonkel, is misschien nog het beste. Dat is natuurlijk schrikken voor de echtgenote die ontwaakt naast een lijk, maar volgens mij biedt het feit dat het zo snel en ongemerkt is gegaan net troost. Het is wat het is en het is absoluut, niemand kon eraan doen en het is voorbij: dat heeft een zekere schoonheid in zich.”
“De dood heeft in mijn gezin twee keer net niet plaatsgevonden. Mijn vrouw is totaal onverwacht met een bacteriële infectie op intensieve beland, en mijn dochter heeft een zeer zware val gemaakt. We vonden haar levenloos onderaan de trap terug. Ik heb toen alles verkeerd gedaan, ik heb haar opgetild en door elkaar geschud, maar ik ben er wel in geslaagd haar te reanimeren door haar te beademen. In die twee momenten, waarin we door het oog van de naald kropen en ik van zo dichtbij geconfronteerd werd met de eindigheid van ons bestaan, besefte ik dat ik alles wat ik tot dan toe in mijn theaterstukken over de dood geschreven had dikke quatsch is. Ik zat daar onderaan de trap met dat kind in mijn armen en dacht: ‘man, je weet er niets van’.”
“Intussen is dat 7,5 jaar geleden en pas nu durf ik het aan erover te schrijven: over het bijna verlies van een kind. Het is een heel paradoxale ervaring; mijn vrouw en ik hebben zes maanden gerouwd om een kind dat we niet verloren hadden. Dat is de oerangst die iedere ouder kent, maar in een goed afgesloten potje bewaart, die zich bij ons heel agressief gemanifesteerd heeft. Want na die eerste shock komt de ambulance en de spoed en gaandeweg wordt duidelijk dat er niets aan de hand is en je er met de schrik vanaf komt, en je wacht op het gevoel van opluchting, maar dat bevrijdende gevoel komt niet. De angst blijft hangen. En in de dagen nadien, waarin het leven doorgaat en je andere kinderen naar school gaan, merk je plots dat je staat te huilen omdat je de brooddoos vasthebt van het gevallen kind dat dood had kunnen zijn. En dan kalmeer je jezelf, want het kind leeft nog, maar de angst blijft. En je voelt je een aansteller, want wat moet het zijn voor ouders wiens kind wel stierf, maar de angst blijft. Maandenlang heeft dat geduurd, ook voor onze oudste dochter, die haar zusje had gevonden onderaan de trap. Nu ik weet hoe ingrijpend zoiets is, opteer ik toch voor een minder dramatische dood, als dat mag.”
“Misschien is dat niet zo sexy, en laat ik veel dramatische mogelijkheden liggen; ik zou natuurlijk verzopen en vol drugs van het dak van een hotel in een grootstad kunnen springen, maar als het over mijn eigen dood gaat, dan toch liever iets bescheidens. Uit consideratie met de nabestaanden. Ik ben ook geen 25 meer. Toen wilde ik wellicht iets wilder doodgaan, maar nu wil ik vooral een zo minimaal mogelijke verwoesting teweegbrengen. Want door de val van Lena besefte ik vooral dat wat ik over dood geschreven had vaak erg dramatisch was. En misschien is het goed dat sterven in fictie dramatisch is, maar laat dat maar aan de fictie.”
“Met mijn begrafenis ga ik me niet bemoeien; dat komt toe aan de nabestaanden. Uitvaarten draaien eigenlijk om de levenden: wat gaan zij nu doen, hoe gaan zij verder in de nieuwe constellatie zonder de overledene. Dat is belangrijker dan te handelen volgens de wil van diegene die er niet meer is. Ik raad iedereen dan ook aan zijn voeten te vegen aan de wil van de dode, want die is dood. Och ja… misschien is het omdat ik al 25 jaar regisseer, dat ik denk: mijn begrafenis, dat moeten ze mij echt niet meer vragen. Dood is dood, ze doen maar.”
“Hoewel… mijn vrouw heeft toen we net samen waren een donorcodicil getekend. Ik vond dat toen, 25 jaar geleden, heel onwaarschijnlijk en beklemmend: dat als zij een ongeval zou hebben en ze haar klinisch in leven zouden kunnen houden om haar organen eruit te halen. Waarop zij zei: ‘net daarom heb ik het getekend, dan hoeven ze jou alvast geen toestemming te komen vragen om in mijn lijf te snijden, en moet jij daar op dat moment niet aan denken. En als ze het mij vragen over jou, dan zeg ik gewoon ja.’ Ik heb daar vrede mee, maar tegelijkertijd voel ik dezelfde interne weerstand die ik voel tegenover crematie. Geef mij maar een graf, een plek om naar terug te gaan. Zo ijdel ben ik dan misschien toch weer wel.”
“Maar als schrijver wil je vooral dat achterblijft wat je geschreven hebt. Al maak ik me ook daar geen illusies over; niemand kent de theaterauteurs van de jaren ’60 nog. Dus een beetje bescheidenheid is wellicht op zijn plaats.”
Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.