Woolf vandaag: geen kamer voor jezelf, maar een wereld voor ons allen.
31/12/2021, De Standaard der Letteren — Gaea Schoeters herlas Virginia Woolfs iconische essay A Room of One’s Own, de neerslag van een lezing die de schrijfster in 1928 hield voor de studentes van de vrouwencolleges van Newham en Girton. En moest, helaas, vaststellen dat het essay nog altijd pijnlijk actueel is.
“Als we nog een eeuw verder leven (…) en allemaal vijfhonderd pond per jaar verdienen en een eigen kamer hebben; als we de moed hebben om te schrijven wat we denken(…); als we onder ogen zien (…) dat wij verbonden zijn met de wereld van de realiteit en niet alleen met de wereld van mannen en vrouwen, dan wordt er iets mogelijk, en zal de dode dichteres die Shakespeares zus was zich het lichaam aanmeten dat ze zo vaak heeft afgelegd.”
Zo eindigt Woolfs Je eigen kamer. Met die hoop, en met de verzuchting dat het daarom de moeite waard is te blijven doorwerken, als auteur van vrouwelijke kunne, zelfs in armoede en onbekendheid. Als voedingsbodem. Erflijn. Bouwsteen voor een vrouwelijke canon. Want belangrijker dan de materiële omstandigheden, die vijfhonderd pond en die kamer waar iedereen het altijd over heeft, is de mentaliteitsverandering die Woolf bepleit. Het bijstellen van onze literaire smaak en onze manier van lezen. Zodat de wereld vrouwelijke kunstenaars niet langer negeert, of erger: vijandig gezind is.
Intussen zijn we zo’n honderd jaar later. Er is doorgewerkt. Maar is er echt iets veranderd, voor Shakespeare’s spreekwoordelijke zuster? Hoe staat het vandaag de dag met de vrouw en/in de letteren? ‘Wacht eens even,’ zegt u nu, ‘we hebben u gevraagd om te schrijven over Je eigen kamer. Wat heeft dat te maken met vrouwen en fictie?’ Wel, net zoals Woolf haar beroemde essay begint met zich te onttrekken aan de haar opgelegde opdracht, namelijk te spreken over de vrouw en de roman, en zich afvraagt wat die woorden eigenlijk betekenen, om uit te komen bij het belang van een kamer voor jezelf, ben ik na het herlezen daarvan tot de conclusie gekomen dat je alleen over de relevantie van dat boek in onze tijd kan praten, als je de staat der dingen opmaakt betreffende de vrouw en de roman. Of: de vrouw, de vrouw in de roman en de vrouw en de romans die ze schrijft.
Ongelijke rechten
Woolf begint haar essay met een bezoek aan een college, waar haar meteen duidelijk gemaakt wordt wat haar plaats als vrouw is: alleen mannelijke studenten mogen het gras betreden en ook de bibliotheek blijft voor haar gesloten. En dat in een tijd waarin er al algemeen stemrecht was, en vrouwen – met dank aan de oorlogsindustrie – buitenshuis mochten werken en studeren. Die structurele ongelijkheid is gelukkig voorbij, hoor ik u denken. Ja en neen. Juridisch hebben vrouwen (hier) wel gelijke rechten, maar daarmee is niet alles opgelost. Denk maar aan de loonkloof en het glazen plafond. Of lees er Onzichtbare vrouwen van Caroline Criado Perez op na, waaruit blijkt dat zowat alles, van kantoortemperatuur tot veiligheidsgordel, van medicatie tot pedagogie, op de mannelijke norm is afgestemd. Ook de men only environments waarop Woolf stoot, zijn zelfs in ons ‘vrije westen’ nog lang niet verdwenen. Check op de Masculinities-tentoonstelling in het FOMU Karen Knorrs beelden van herenclubs in Londen maar eens, of Andrew Moisey’s ontluisterende reeks The American Fraternity over toxic masculinity in elitaire studentenverenigingen. In die vrouwvrije omgevingen worden de sleutels tot de macht verdeeld. Nog steeds. Ook in het culturele leven is het old boys network even alomtegenwoordig als almachtig: kijk maar hoe mannelijke schrijvers elkaar bewieroken op social media bij het verschijnen van nieuw werk. Doen ze zelden met vrouwelijke collega’s. En op netwerkfeestjes bij wie-er-werkelijk-toe-doet zijn vrouwen enkel als trofee welkom
Woolf duikt de bibliotheek van het British Museum in, en stelt geschokt vast dat alles wat over vrouwen is geschreven door mannen is neergepend. Verbaasd door de misogynie (vrouwen blijken moreel, geestelijk en fysiek minderwaardig), vraagt ze zich af waarom mannen met zoveel verachting over vrouwen schrijven, terwijl ze die in fictie net vereren. Haar verklaring: ‘Vrouwen hebben eeuwenlang gediend als spiegels die de magische macht hadden de mannelijke figuur op tweemaal zijn natuurlijke grootte weer te geven.’ Daarom benadrukken Napoleon en Mussolini de minderwaardigheid van de vrouw: de man baseert zijn superioriteit op de inferioriteit van de andere helft van de wereldbevolking — de vrouw.
Onzin, hoor ik u protesteren. Zeker? Of zijn deze patronen zo diep in onze hersenen ingesleten dat ze nog steeds spelen? Ligt dit niet aan de basis van hepeating en mansplaining, wat Rebecca Solnit in Men explain things to me analyseert? Hoe vaak leggen mannelijke schrijvers, recensenten en literaire poortwachters vaderlijk hun arm om de schouders van schrijfsters, om hen ‘uit te leggen waar het fout zit met hun boek?’ Hoeveel zelfvergroting zit daarachter? Ook de schrijversduo’s die tegenwoordig zo in zwang zijn voor lezingen en interviews hebben altijd dezelfde samenstelling: jonge vrouw + oudere, mannelijke intellectueel. Het omgekeerde (Astrid Roemer of Connie Palmen met een leuke schandknaap) zie je nooit. De goedbedoelde emancipatiepoging verzandt in het bevestigen van rolpatronen: jonge vrouw kijkt op naar man, haar (leer)meester, die paternalistisch glimlachend terugkijkt. Ingesleten patronen, ze zitten overal. In beeld. In taal. En dat verraadt ze.
Genie (m)
Neem het woord genie. Hoe vaak wordt dat voor vrouwelijke auteurs gebruikt? Van de mannelijke pendant staan er elke generatie tientallen op: de nieuwe Mulischen, Reves en Brouwersen. Nog zo’n slinkse manier om de mannelijke canon te versterken: van jezelf een merk maken. Niemand spreekt ooit van een nieuwe Yourcenar of Woolf. Dat zou ook geen pas geven, grimlacht Woolf: ‘ “De hoogste eer voor een vrouw is niet genoemd te worden,” zei Pericles, zelf een vaak genoemde man.’
Dus worden getalenteerde vrouwen gek door het gebrek aan kansen en erkenning, en eindigen in psychiatrische instellingen of plegen zelfmoord. Zo zou het ook Shakespeare’s zuster zijn vergaan, gokt Woolf: gefnuikt in haar ontwikkeling zou ze aan haar gave bezwijken. ‘Wie kan de gloed en het geweld van het dichtershart meten dat opgesloten en verward in een vrouwenlichaam schuilt?’
Formeel zijn die kansen intussen gelijk: vrouwen kunnen studeren, reizen, ervaringen opdoen. Maar hebben ze daarvoor evenveel tijd en middelen als mannen? Tijdens de quarantaine ‘hielpen’ mannen zes minuten extra in het huishouden; zolang wat mannen doen ‘helpen’ heet, weten we wie het echte werk doet. En waarom vrouwen geen tijd hebben om het verzameld werk van Kant of Proust te lezen. Tenzij ze zware offers brengen: uit een studie over beeldend kunstenaars bleek dat werken van ongehuwde, kinderloze vrouwen hoger aftikken op veilingen. Bach moest die keuze niet maken: hij liet zijn twintig kinderen elders opvoeden, want mannelijke genieën moeten geen goede vaders zijn. Vrouwen worden er in elk interview op aangesproken: ‘Hoe combineer je dat, kunst en moederschap?’
(Nog) Problematischer is het gemis aan erkenning. Elke schrijver lijdt, weet Woolf, als de wereld onverschillig blijft voor zijn werk. Maar op vrouwelijke kunstenaars reageert de wereld niet onverschillig, maar ronduit vijandig. Neem deze kritiek op Germaine Tailleferre: “Een vrouw die componeert, is als een hond die op zijn achterpoten loopt.” Grappig, als het niet over jou gaat. Ik ken geen enkele vrouwelijke auteur die niet al eens wilde stoppen met schrijven, uitgeput door het gebrek aan waardering of de manier waarop haar werk werd afgeserveerd. En ja, waardering hangt samen met gender. Corina Koolen turfde in Dit is geen vrouwenboek de woorden waarmee over m/v-auteurs wordt geschreven. Vrouwen zijn arrogant, hun experimenten mislukt en hun ideeën filosofietjes. Bij mannen heet dat assertief, vernieuwend en geniaal. Schrijven mannen over hun gezin, dan noemen we dat kwetsbaarheid; bij vrouwen een huis-, tuin- en keukenroman. Ook de recensiecriteria verschillen: mannen worden beoordeeld op stijl en vorm, vrouwen met termen die gender en inhoud verbinden. En niemand spreekt ooit over hun ‘oeuvre’. Kunsthistorica Griselda Pollock stelt hetzelfde vast in de beeldende kunsten, waar vrouwen ook met de voornaam worden aangesproken: Kahlo wordt steevast Frida, Mondriaan nooit Piet. Bewust infantiliserend, noemt ze het.
Nee, zo makkelijk laat de man zich zijn positie bovenaan de apenrots niet afpakken. Of met Woolf: ‘De geschiedenis van het verweer van de man tegen de vrouwelijke emancipatie is wellicht interessanter dan het verhaal van die emancipatie zelf. Het zou tot een amusant boek kunnen leiden, mocht een jonge studente er voorbeelden van verzamelen en er een theorie uit afleiden – ze zou wel dikke handschoenen nodig hebben, en massief gouden tralies om zich te beschermen.’
Blijf in uw kot
Alles is territoriumdrang. Zolang poëzie meer status had dan proza, mochten vrouwen zich aan de roman bezondigen, als ze maar van de poëzie afbleven. Een tijdlang domineerden ze dat genre, tot het prestige ervan toenam: plots steeg het aantal mannelijke romanschrijvers. Maar het wantrouwen zit dieper. Een goede roman, schrijft Woolf, moet het hebben van zijn betrouwbaarheid: de lezer moet bereid zijn te geloven wat de auteur vertelt. Probleem: we geloven vrouwen nu eenmaal niet. Niet in vergaderingen en niet op papier. Zeker niet als het over intellectuele onderwerpen gaat. Bovendien, stelt Woolf vast, geldt het mannelijke leven als interessanter dan het vrouwelijke: belangrijke boeken gaan over oorlog, onbelangrijke over vrouwenlevens. Maar over belangrijke onderwerpen kunnen vrouwen niks geloofwaardigs zeggen, remember? Die catch 22 verklaart ten dele waarom vrouwelijke auteurs die autobiografisch schrijven nog steeds succesvoller zijn. Hetzelfde geldt voor auteurs van kleur: ook zij vinden alleen gehoor als ze over zichzelf schrijven. Buiten hun eigen identiteit wordt hun denken nog steeds als minderwaardig beschouwd.
Woolf ziet maar één uitweg: het vrouwelijke schrijven moet een eigen vorm vinden. Van mannen valt dat niet te leren, maar vrouwelijke voorbeelden ontbreken. Klopt, zegt Pollock: ‘Musea hebben vrouwelijke kunstenaars eeuwenlang ontkend, door hen niet aan te kopen, niet te laten zien en niet over hen te schrijven. Je leert als museumbezoeker dat geen enkele vrouw iets heeft gedaan wat het tonen of verzamelen waard is, en dat vrouwen dus niet waardevol zijn. Hetzelfde geldt voor kunstenaars die van kleur zijn, of queer, of uit de arbeidersklasse komen of een beperking hebben.’ Zo weerspiegelen kunst en wereld elkaar: een eindeloos Droste-effect van mannelijke superioriteit. Koolen beaamt: vrouwen worden minder opgenomen in lijstjes, bloemlezingen en curricula. Daardoor lijkt het alsof ze nooit bestaan hebben. Het mannelijke vertelperspectief blijft dominant, en bepaalt hoe we de wereld (en de vrouw) bekijken: bij mannelijke auteurs zijn vrouwen meestal huisvrouw of prostituee, artsen mannelijk, verpleegsters vrouwelijk, etc. Romans met mannelijke hoofdpersonages worden ook vaker geshortlist. Kortom: vrouwen zijn minder zichtbaar, krijgen andere rollen en boeken over en van vrouwen worden kwalitatief lager ingeschat. Vandaag. In 2021.
Ook Woolf merkt op dat vrouwen zelden autonome personages zijn: meestal worden ze beschreven in relatie tot een man. Maar, vergoeilijkt Woolf, hoe kunnen mannelijke schrijvers de vrouw ook kennen, behalve door de liefde? Vrouwelijke auteurs kunnen die leemte invullen, maar dat wil niet zeggen dat alleen vrouwen over vrouwen mogen schrijven: ‘Want er is een plekje op ons achterhoofd ter grootte van een shilling dat we zelf nooit kunnen zien. Dat is een van de diensten die de ene sekse de andere kan bewijzen: dat plekje beschrijven.’
Een werkelijk grote geest, besluit Woolf, is androgyn, en in staat zowel mannen en vrouwen te begrijpen. Want als mannen enkel met de mannelijke helft van hun hersenen schrijven, vinden vrouwen in hun boeken geen vreugde, omdat ze enkel de waarden en wereld van de man beschrijven. Dat klopt niet helemaal: vrouwen, die de facto binnen een mannelijk maatschappijmodel opgroeien, lezen probleemloos fictie van mannelijke auteurs. Mannen blijken minder in staat / bereid zich in te leven in de denkwereld van vrouwen.
Wat nu?
Gelukkig, stelt Woolf vast, zijn mannen en vrouwen begin 20e eeuw niet langer elkaars vijand. En dus kunnen vrouwen eindelijk in alle rust schrijven, zonder aan hun sekse te denken. Want schrijven vanuit je identiteit, en de daaraan gekoppelde woede of onderdanige verontschuldiging, is nefast voor de literatuur — het creëert een tunnelvisie waar het werk onder lijdt. (Een interessante stelling in deze tijden van woke activism waarin net vaak uit persoonlijke woede wordt geschreven.) Literatuurredactrice Marja Pruis ziet dat anders: ‘Zo’n pleidooi voor een literatuur waarin schrijvers niet worden vastgepind op hun sekse, en zelf ook niet hierin blijven vastzitten, maar uitstijgen boven zichzelf klinkt altijd mooi, en intelligent menselijk, maar eerlijk gezegd ontlenen heel wat boeken voor mij hun aantrekkingskracht aan het feit dat ze door een vrouw zijn geschreven.’ Pruis is een optimist: ze ziet de feminisering van de maatschappij gereflecteerd in de literatuur.
Maar deze ‘vrouwelijke literatuur’ blijft toch een niche in het literaire landschap. Verdienste wordt nu eenmaal bepaald door de ijking van de staf, en het zijn de heren die al eeuwenlang de streepjes trekken. Vrouwen, turft Koolen, hebben hun schade ingehaald qua populariteit en productie, maar qua waardering blijven ze onveranderd achterop hinken. ‘So what?’ zegt Woolf, met benijdenswaardig relativeringsvermogen: ‘Meten is het meest nutteloze van alle bezigheden. Van belang is alleen dat je schrijft wat je wilt schrijven.’ Zolang je maar geen haarbreed van je visie opoffert, doet erkenning er niet toe.
Mooie stelling, maar in onze neoliberale tijd waarin niemand nog een geërfd jaarinkomen heeft en erkenning rechtstreeks met verloning samenhangt, ligt dat moeilijk. Woolfs vijfhonderd pond (schrijftijd) en haar kamer (artistieke vrijheid) hangen vandaag af van subsidiecommissies, een onhandig diversiteitsbeleid en uitgeverijen en boekhandels met commerciële belangen. Niet het makkelijkste landschap om als vrouwelijk auteur artistieke gelijkwaardigheid te bedingen. Vrouwen worden ‘aangemoedigd’ om binnen hun hokje te blijven: Koolens onderzoek toont aan dat auteurs wier werk samenvalt met hun identiteit hogere beurzen krijgen, meer kans hebben op prijzen en meer media-aandacht krijgen. Debuterende vrouwen zijn leuk, maar doorgroeien blijft moeilijk. En de canon blijft mannelijk, net als de leeslijsten. Tot zover de vooruitgang.
Wat nu? We kunnen, zoals Woolf voorstelt, blijven schrijven. En hopen dat binnen nog eens honderd jaar onze humus vruchtbare grond blijkt voor duurzame verandering. We kunnen, Fixdit-gewijs, de aandacht blijven vestigen op alle fantastische schrijfsters van vroeger en nu. We kunnen blijven tellen en turven, en blijven wijzen op de ongelijkheden.
Allemaal mooi. Maar niet genoeg.
Eeuwenoude patronen verander je niet door evolutie; daarvoor heb je een revolutie nodig. De beste oplossing is wellicht wereldwijd Lysistrata-gewijs de dijen te sluiten, de kookpitten dicht te draaien en de luiers onververst te laten tot mannen inzien dat gelijke rechten betekenen dat je samen de kaart van de werkelijkheid hertekent. Van nul. Niet alleen in de letteren, maar overal. Want zolang de wereldorde op mannelijke leest is geschoeid, is het diversiteitsbeleid in de cultuursector niet meer dan windowdressing. Maar zo’n system change zit er wellicht niet meteen in.
Wat een vrouwelijk auteur dan wel nodig heeft, vraagt u? De kracht om te blijven schrijven, ook al verandert dat niets. Voldoende geloof in jezelf om te weten dat wat je schept waardevol is. En iemand die je liefheeft op dagen dat je daaraan twijfelt. Maar hoed u voor de psychiatrische instelling. En voor de zelfmoord. Die werden, niet zo lang nadat A Room of One’s Own verscheen, ook Virginia’s lot.
—
A Room of One’s Own verscheen bij Davidsfonds in een nieuwe vertaling van Ivo Verheyen. Die leest vlot en hedendaags, en respecteert toch Woolfs virtuoze volzinnen. Alleen de titel voelt raar aan. Waar Een kamer voor jezelf klinkt als een vrijplaats voor gedachten, waarin je je kan terugtrekken als het rumoer om je heen te luid wordt, zet Een eigen kamer de deur open voor hokjesdenken. Mijn kamer, mijn eigendom. Of mijn safe space. Maar als iedereen in zijn eigen kamer zit, met de deur dicht, komen we ook geen stap verder.
Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.