zelfdoding, ook als aanslag, is altijd een teken van wanhoop #DSOpinie
27/5/2017, DSOpinie – Omzichtiger omspringen met zelfdoding in fictie zou het aantal zelfdodingen kunnen doen afnemen. Daarom werkt de nabestaandenwerkgroep Verder samen met het kabinet Gatz een richtlijn voor fictiemakers uit, naar analogie met de bestaande regels voor de media. Maar is een zelfmoordaanslag dan geen zelfdoding? Moeten we niet even omzichtig omspringen met de berichtgeving rond terreur, schuilen daar niet dezelfde gevaren in?
Onlangs kreeg ik een mail van het Vlaams Audiovisueel Fonds: of ik wilde meewerken aan een bevraging over de manier waarop zelfdoding in fictie wordt getoond, omdat dit, volgens initiatiefnemer Verder, het aantal zelfdodingen in Vlaanderen beïnvloedt. Hoewel ik me afvraag hoe zinvol een richtlijn betreffende zelfdoding in fictie is (vergeet elke Shakespeare), kan ik me voorstellen waar het schoentje knelt. Zelfdoding wordt nu eenmaal meestal gebruikt als spanningsverhogend dramatisch element, en vaak expliciet getoond. Vraag: “Houdt u rekening met het risico op het copycat effect?” “Mogelijk advies: “Toon nooit een methode van zelfdoding.” Ook de media hanteert dergelijke gedragsregels: over internetchallenges waarbij jongeren elkaar uitdagen tot gevaarlijke dingen of zelfs suïcide, wordt altijd zeer voorzichtig bericht. Logisch, toch?
‘s Anderdaags ontplofte in Manchester een bom op een popconcert. Meteen krioelde het in de media van de expliciete plaatjes en praatjes. Na elke aanslag volgt een handleiding van de weg naar beroemdheid: radicaliseringsproces, gedetailleerde modus operandi, … Nochtans is elke zelfmoordaanslag ook een zelfdoding. Blijkbaar gelden de gedragsregels dan plots niet meer. Alsof het beschrijven van de aanslag niet evenzeer tot copycat-gedrag kan leiden. Is het niet vreemd dat we regelgeving ontwikkelen voor fictie, met als bedoeling mensen met suïcidale gedachten tegen zichzelf te beschermen, maar niet voor verslaggeving over een fenomeen waarbij tientallen slachtoffers vallen? En wat kunnen we leren uit de bevraging over fictie?
Vraag: “Zou u zelfdoding ooit voorstellen als een heroïsche daad?” Natuurlijk niet, roept elke fictieschrijver. Hij liegt: denk maar aan Romeo & Julia. Romantischer kan niet: wat is er mooier dan sterven voor de liefde? Helaas doen we hetzelfde in onze verslaggeving over de aanslagen. Ongewild beelden we de daders als helden af, althans vanuit jihadistisch standpunt: IS gebruikt niet zomaar vooral footage van Westerse media voor haar propagandafilmpjes. Ons woordgebruik (IS-strijder, jihadi, …) zorgt ervoor dat hun daad niet als een persoonlijke ontsporing wordt gezien, maar als een ‘heldendaad’, gekoppeld aan een grotere beweging met een hoger doel. Want hun actie wordt niet beschreven als een gevolg van persoonlijke problemen (uitzichtloosheid, kleine criminaliteit, druggebruik, …), maar toegeschreven aan extremisme. Door te focussen op hun zogenaamde religieuze motieven, tonen we jongeren misschien wel de weg naar radicalisering. “Ik noem de daders geen monsters maar losers,” toeterde Trump na de aanslag: wellicht zijn eerste verstandige uitspraak sinds zijn aantreden. Want wie wil nu een loser worden?
Vraag: “Zou u zelfdoding ooit voorstellen als een oplossing?” Ook hier helpen we de ronselaars een handje. Onderzoek heeft uitgewezen dat de meeste aanslagplegers pubers uit achterstandsbuurten zijn, die in de kleine criminaliteit verzeild raakten. Hun sociale mobiliteit is nul, hun kans op maatschappelijk succes eveneens. Ze hebben het gevoel er niet bij te horen. Het is via die frustratie, dat gevoel van maatschappelijke ‘onzichtbaarheid’, dat ronselaars hen rekruteren: IS moet alleen maar de boodschap herhalen die wij hen impliciet geven: “wil je gezien worden? Ontplof dan.” Denk maar aan die top-taekwondoka: nooit een tv-camera gezien tot zijn broer betrokken bleek bij een aanslag.
Vraag: “Het tegenovergestelde van het imitatie-gedrag is het Papageno-effect, waarbij u de kijker/luisteraar hoop geeft. Kan hulpzoekend gedrag ook voor spanning zorgen?” De vereniging van nabestaanden vraagt fictiemakers om alternatieve verhaallijnen te ontwikkelen, waarbij suïcidale gedachten worden omgezet in positieve oplossingen. Omdat ook happy ends spannend kunnen zijn. Helaas: dat verkoopt minder. “Journalisten en sociale media worden financieel beloond als ze terroristen geven wat ze het meeste verlangen: aandacht,” schreef Joris Luyendijk. “Want hoe sensationeler de beelden, hoe meer clicks.” Wellicht wringt daar het schoentje. Vraag: “Vindt u dat u verantwoordelijkheid draagt op het gedrag van suïcidale personen?” Misschien moeten we daar eens ernstig over nadenken. Ook in de context van terreur. Wat als we niet alleen bijdragen aan de multiplicatie van de angst, het beoogde doel van terreur, maar ook jihadi’s bijmaken? Zolang we potentiële daders enkel ‘erkenning’ bieden na het plegen van een terreurdaad, wordt het aanzuig-effect steeds groter.
Onzin, vindt Tineke Beeckman. Onze kwetsbaarheid bestaat erin dat wij het leven verkiezen boven de dood, terwijl een jihadi liever sterft dan leeft. Haar jihadi is een monster, dat, gedreven door haat, liever de ander doodt, dan probeert gelukkig te leven; dat is zijn ideologie. Beeckman ziet iets essentieels over het hoofd. De jongens die zichzelf opblazen zijn geen gebrainwashte extremisten die met de paplepel meekregen dat moorden beter is dan leven, maar doodgewone tieners. In The Independent beschreven kennissen de dader van Manchester als a fun guy, die hield van feestjes, drank en drugs. Als zo iemand plots vatbaar wordt voor een ideologie die de dood boven het leven verkiest, moeten we ons afvragen waar het fout gegaan is. Zelfdoding, ook als aanslag, is altijd een uiting van wanhoop.
Vraag: “Zou u na uw voorstelling waarin suïcide voorkomt verwijzen naar zelfmoordlijn 1813?” Hulp en hoop blijken doorslaggevend voor suïcidepreventie. Stel je voor dat we na elk aanslag-bericht het nummer van een hulplijn zouden meegeven. “Voelt u zich aangetrokken tot het jihadisme, of vreest u dat iemand uit uw omgeving dreigt te radicaliseren? Bel dan …” Het is een totaal andere aanpak: preventie in plaats van repressie. Jongeren proberen bereiken voor ze ‘afgaan.’ Opvang en steun bieden aan de bevolkingsgroep die zich na elke aanslag meer gestigmatiseerd voelt, en vanuit die vervreemding steeds makkelijker radicaliseert. Al levert dat natuurlijk een nieuw, vervelend probleem op: stel dat een volledige generatie banlieu-jongeren de telefoon ter hand neemt: welk alternatief kunnen we hen dan bieden? Welke hoop kunnen we hen geven op een betere toekomst? Wellicht schuilt daarin de werkelijke uitdaging. Want niemand stapt voor zijn plezier zijn dood tegemoet. Zelfs terroristen niet. Zolang er hoop is, prefereren de meeste mensen het hier en nu op het hiernamaals. Maar als Europa hen minder te bieden heeft dan de dood, wachten ons nog lastige tijden.
Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen, alsook de opiniestukken van Joris Luyendijk en Tinneke Beeckman.