Magisch Poetisme
Anderhalf uur lang kijkt een volle zaal volstrekt verstild naar het podium – bijna met ingehouden adem, zo lijkt het wel. Om dan als één man op de staan en het kleine mannetje op het podium te overspoelen met een tsunami van applaus, een aanzwellend en aanhoudend naar adem happen van ritmisch geklap. Een cameraman probeert in het te felle schijnsel van een vertwijfeld lampje de golf van emoties te vatten die het publiek overspoelt; links en rechts huilen mensen, en zelfs in de trage mensenzee die zich richting vestiaire beweegt, zijn de meesten nauwelijks in staat te praten. ‘Ik kan nog even niet.’
Akram Khan glimlacht alleen maar, alsof hij de hypnose waarin hij zijn publiek gevangen heeft zelf nog even moet laten doordringen.
Maar wat is het, dat ons in een voorstelling zoals deze zo raakt?
“to know is nothing at all… to imagine is everything”
– Akram Khan
Ritmisch laat Khan de sloophamer telkens weer voor zijn voeten neerkomen. In steeds snellere halve cirkels trekt hij de voorstelling op gang. Dansen is zweten. Werken. Afzien. Zijn strakke overhemd is al na drie minuten doorweekt. Uit het niets verschijnt een vliegtuigrotor. Eerste associatie. De Kleine Prins. Ook Khan is de weg kwijt.
‘I don’t know where I am.’
Het universum dat hij schetst, ademt dezelfde vreemde vintage-science fiction sfeer als de boeken van Shaun Tan. Retro en toch futuristisch. De toekomst zoals die er in het verleden uitzag. En er is meer dat aan Shaun Tan doet denken; Khan heeft zich intussen, met één van de prachtigste -en tegelijk eenvoudigste- trucs die ik ooit zag in zijn eigen vader veranderd. Het sprookjesachtige, onechte mannetje dat ons toespreekt, praat rechtstreeks tegen ons hart. Nog voor de woorden komt het beeld binnen. Eenvoudig. Kinderlijk eenvoudig. En ongelofelijk direct.
Eerste bedenking:
Stel dat Vaslav Nijinski, de grootste danser van de 20e eeuw, hier zou zijn, wat zou hij dan van deze voorstelling vinden? Nijinski, die zijn hele leven op zoek geweest is naar het hervinden van de bewegingsvrijheid en de onbevangen lichaamstaal van het kind, naar dat ongedwongen bewegen van voor ons wordt aangeleerd hoe ons te bewegen.
‘Bewegen, mij lukt het niet. Nou ja, bewegen zoals iedereen beweegt, dat natuurlijk wel, rennen, bukken, zitten, maar dat bedoel ik niet. Wat ik bedoel is iets anders (…) ik bedoel zomaar een gebaar maken, zoals meneer dat durft, enkel en alleen omdat hij het in zich voelt opkomen, een beweging die geen enkel nut heeft en voor niemand is bedoeld. En gebaar maken dat van jezelf is en van niemand anders. (…) Voordat ik bij hem in dienst kwam, was ik me er niet van bewust dat er zoiets bestond. Of misschien heb ik het wel geweten, ooit, misschien wisten we het allemaal toen we klein waren en zijn we het gewoon vergeten. Best mogelijk dat we het eens hebben gekund, op onze manier, en dat het eerder een kwestie was van afleren. Opgroeien is doorkrijgen dat al te grote beweeglijkheid ongewenst is.’ Zo laat Arthur Japin Nijinski’s huisknecht naar zijn meester kijken.
Met eenzelfde zoeken loopt Khan hier zijn lichaam achterna, probeert hij zijn eigenlijke bewegingen terug te vinden.
Telkens weer gestoord.
‘I’m practising!’
Even spelen ze samen, Vaslav Khan & Akram Nijinski. Maar dan lopen hun wegen uiteen. Want de bewegingen die Nijinski uiteindelijk vond, waren donker van kleur. Gevangen tussen twee oorlogen verloor hij zijn verstand, en in zijn meest ongedwongen bewegingen, danste hij, nee, werd hij de oorlog. Kahn daarentegen schept een wereld die zo vredig is, dat de hele zaal betoverd toekijkt. Zich weerloos, gewillig laat meevoeren naar de illusie van hun eigen kindertijd.
En plots begrijp ik het. Khan spreekt dezelfde taal als de Kleine Reuzin en de andere wonderlijke wezens van Royal de Luxe. Wat hij hier vormgeeft, de vraag die hij invult, is het verlangen naar een eenvoudig, begrijpelijk verhaal, dat rechtstreeks tot onze emoties spreekt, ontdaan van alle intellectualisme en gefragmenteerd modernisme, zonder post-moderne moeilijkdoenerij, maar een zuivere stem, die zich niet tot ons hoofd, maar tot ons hart richt. De muziek van Jocelyn Pook sluit daar rechtstreeks op aan, met die heldere, licht romantische klanken; zonder te simplistisch te worden rijgen de noten de basisemoties aan elkaar. Ondertussen vertelt de danser ons een klein, bijna kinderlijk, onschuldig verhaal – onderstreept met eenduidige symbolen, niet mis te verstane oerbeelden. Op het moment dat ik het bedenk valt, als een gong, het beeld van de te grote stoel met daarop de danser met de bungelende beentjes mijn ogen binnen.
Magisch Poetisme. Zo zou ik het noemen.
Tweede bedenking:
De dansers van de 20e eeuw probeerden te vliegen, aangedreven door een absoluut geloof in de maakbare mens. In de 21e eeuw veranderde dans voorgoed in vallen & opstaan. Alsof de post-moderne mens begrepen had dat het met de wereld niet alsmaar meer vooruit en beter zou gaan. Het is een idiote gedachte, en de breuklijn loopt niet precies op de eeuwwisseling, maar het is wel waar.
Een sprookjesachtige projectie in de voorgrond trekt ons mee een jungle binnen, waar Khan -met de onschuld van Winnie The Pooh, en in de beeldtaal van Jungle Book- op honing jaagt. De zaal verstilt nog meer. De wereld die zich voor ons ontvouwt is een veilig universum, een klein sprookje, vrij van Eurobonds en kreunende markten, zonder dreigende crisis en religieus fundamentalisme. Khan schrikt op van een olifant, maar de dreiging is nooit echt. Dit is een wereld waarin De Wever geen macht heeft, en iedereen op lieve, goedbedoelende politici stemt. Een droom vol hoop, zoals die in het echte leven niet meer bestaat.
Derde bedenking:
Diaghilev over Nijinski: Vaslav hield ervan de bewegingen van bedelaars na te bootsen. Soms zelfs op straat, als hij hen zag lopen. Of dagen later, alsof hij mij eraan wou herinneren, mij wou uitdagen: weet je nog? Khan sleept zich ondertussen met vreemde, mankende bewegingen door de straten van Bangladesh; de drukke stad slorpt hem op. Tegen de achterwand duiken schreeuwende betogers op, hun vuisten geheven. Even lijkt de realiteit alsnog door te breken in het sprookje.
Sociale kritiek. Ook dat hoort erbij. In meerdere of mindere mate. Net zoals het universum van Shaun Tan schetst Khan geen probleemloze sprookjeswereld. Integendeel; in de voorstelling klinkt niet alleen zijn zoektocht naar een culturele eigenheid op de slappe koord tussen twee culturen door, hij verwijst ook -soms subtiel, soms direct- naar de sociale vervreemding van de iPhone-generatie, de afscheidingsoorlog tussen Bangladesh en Pakistan, ja, zelfs de kinderarbeid in de sweetshops & aan de helpdesks ginds in de kelders van het Oosten. En precies dat, die onschuld, is wat we met zijn allen zoeken. Van een kinderlijke schoonheid maar niet zeemzoet, een tikje duister, maar beheersbaar. Het moet tenslotte geloofwaardig blijven. Om in echte sprookjes te geloven, zijn we te groot.
Tussentijdse bedenking: de cynische criticus in mij vraagt zich even af of de voorstelling die hij danst wel de voorstelling is die wij zien. Of wat voor hem een beeldrijke maar moeizame zoektocht naar een identiteit, een doordringen tot zichzelf, voor ons geen vorm van licht-oriëntalistisch escapisme is, een terugkeren naar de eenvoudige wereld van de analoge maatschappij, het pre-kapitalistische paradijs waaruit we onszelf hebben verjaagd. Want het magisch poetisme gaat bijna altijd gepaard met een licht exotisme, alsof we oosterlingen, afrikanen, exoten nodig hebben om ons te bevrijden van ons westers rationeel denken, en alleen daardoor, door die ‘lichamelijke mens’ nog in ons hart geraakt kunnen worden. De enige uitzondering die me hierbij te binnen schiet, komt vreemd genoeg van de Fransen, de uitvinders van het rationele mens. Alleen Amelie Poulain beweegt zich in hetzelfde dromerige universum.
Khan heeft de hamer weer ter hand genomen. Ik laat hem gewillig mijn scepsis de kop inslaan en dompel me weer onder in ver verleidelijke droom. Betover mij. Met iets wat ik begrijpen kan. Leer mij weer kijken met mijn hart.
Wervelend gaat de danser op in een woud van uit de hemel naardalend gras; maar de doeken vallen te diep, even staat hij verbijsterd te kijken naar de achterkant van het theater. Een geschrokken sprookjesprins tussen harde, stalen kabels. Dan, alsof hij zelf het demasqué van zijn sprookje wil ontvluchten, doet hij het enige wat logisch is; hij duikt er opnieuw in onder, om de illusie zo snel mogelijk te herstellen.
In het hemd van zijn vader klampt hij zich vast aan de vliegtuigmotor, probeert hij de droom bij zich te houden. Rondom mij zit iedereen gevangen in dezelfde betovering. Het Magisch Poetisme is Poetisch Magnetisme geworden. De vliegtuigrotor blaast steeds harder, steeds krachtiger. De danser worstelt met de droom die hem ontglipt. Lichtjes voorovergeleund, op het puntje van mijn stoel, vinger op de lippen, zuig ik de laatste minuten op. Betoverd. Om daarna, opgetild door de zee van applaus, voorzichtig, met tegenzin, los te laten. Toegedekt door het duister lopen de tranen langs mijn wangen.
Laatste bedenking:
Het Magisch Poetisme komt voor in dans, theater, film, ja, zelfs in de hedendaagse fotografie kan ik er voorbeelden van bedenken. Maar waarom niet in de literatuur? Is het omdat boeken, meer dan beelden, iets cerebraals zijn en altijd eerst door onze hersenen passeren, terwijl beeld rechtstreeks in de buik binnenkomt? Shaun Tan en Rebecca Dautremer kunnen diezelfde sfeer wel vatten in hun tekeningen, en Bart Moeyaert komt er met zijn zuinig gebruikte en mooi gekozen woorden dikwijls dichtbij, bij die directe schoonheid, maar toch…
Pas als ik de auto start, besef ik het. Murakami. Natuurlijk. Daarom dus.
–
Meer over Desh van Akram Kahn kan je vinden op zijn site of in deze recensie van The Guardian.
Alle foto’s in deze blogpost zijn geleend van Khan’s website – zonder inbreuk te willen doen op de copyrights van de fotograaf – (c) Richard Haugton.
Een prima stuk van Sarah Vankersschaever over Nijinski, Japin & de danstentoonstelling Danser sa vie vind je hier of hier: